18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
strang:
strank (Q096a Borgharen)
|
streng (garen) [SGV (1914)]
III-1-3
|
22085 |
stro |
struu:
strȳ (Q096a Borgharen)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
30504 |
stro schudden |
stuiken:
stūkǝ (Q096a Borgharen)
|
Het stro reinigen van ongerechtigheden. In Q 111 werd het stro gereinigd met behulp van een 'schoofreek' ('šǫwfrē̜k'). Dit was een houten balk, bezet met houten pinnen met een lengte van ongeveer 50 cm. Men trok de strobussel hier doorheen waardoor zij gereinigd werd van onkruid etc. Zie voor een afbeelding van dit werktuig wld I.4, pag. 111. [N F, 30]
II-9
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
snie - tan (Q096a Borgharen),
sjlie tan
sjlie (Q096a Borgharen)
|
sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef [DC 26 (1954)]
III-2-3
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
stok:
stok (Q096a Borgharen)
|
het korte onderstuk van de knotwilg, dat blijft staan als de wilg vlak boven de grond wordt afgekapt [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
stronkel:
strøŋkǝl (Q096a Borgharen)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stronkel:
strunkele (Q096a Borgharen)
|
koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
25574 |
strooien |
strooien:
strø̜i̯ǝ (Q096a Borgharen)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|
30516 |
strooien dak |
strooien dak:
strȳjǝ dāk (Q096a Borgharen)
|
Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.]
II-9
|
18276 |
strooien hoed |
strooien hoed:
strüjenhood (Q096a Borgharen)
|
hoed, strooien ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|