24137 |
doffer, mannelijke duif |
hoorn:
hoere (Q096a Borgharen),
hoerə (Q096a Borgharen),
hore (Q096a Borgharen),
horen:
hoere (Q096a Borgharen, ...
Q096a Borgharen),
hore (Q096a Borgharen)
|
doffer: een mannelijke duif [GV K (1935)] || duif, mannetje [ZND 18 (1935)] || mannetjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
24862 |
dolle kervel |
wilde kervel:
welǝ kervǝl (Q096a Borgharen)
|
Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.]
I-5
|
17908 |
dompelen |
dompelen:
dompelen (Q096a Borgharen)
|
dompelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
25120 |
donderen |
donderen:
dondere (Q096a Borgharen)
|
donderen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
donder (Q096a Borgharen)
|
donder [SGV (1914)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
duister:
duuster (Q096a Borgharen)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
doed (Q096a Borgharen),
doet (Q096a Borgharen, ...
Q096a Borgharen)
|
dood (bijv.) [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
20438 |
doodskleed |
doodskleder:
doetskleier (Q096a Borgharen),
doodskleed:
doetskleid (Q096a Borgharen),
wit doodskleed (Q096a Borgharen),
Soms geel. Soms was dit al vóór de dood pasklaar.
wit doodskleed (Q096a Borgharen)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)]
III-2-2
|
17787 |
doof |
doof:
douf (Q096a Borgharen)
|
doof [SGV (1914)]
III-1-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
doeje (Q096a Borgharen)
|
dooien [SGV (1914)]
III-4-4
|