22363 |
knikker |
huif:
huif (Q096a Borgharen)
|
knikker [SGV (1914)]
III-3-2
|
22820 |
knikkertermen |
heischen (du.):
#NAME?
heische goon (Q096a Borgharen),
sparren:
(spannen der hand)
sparre (Q096a Borgharen)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oogje knikken:
`n eugske knikke (Q096a Borgharen)
|
knipogen [SGV (1914)]
III-1-1
|
20857 |
knoeien |
slabben:
slabbe (Q096a Borgharen),
strooien:
struije (Q096a Borgharen)
|
morsen [SGV (1914)] || slabben [SGV (1914)]
III-2-3
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
strooien:
struije (Q096a Borgharen, ...
Q096a Borgharen)
|
morsen [SGV (1914)]
III-4-4
|
33246 |
knollen uittrekken |
kruiden:
krūi̯ǝ (Q096a Borgharen)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
knollen:
knǫlǝ (Q096a Borgharen)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
kneup (Q096a Borgharen),
knoup (Q096a Borgharen),
knoǝp (Q096a Borgharen)
|
knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|
19350 |
knorrepot |
brommer:
brommer (Q096a Borgharen),
grommer:
grommer (Q096a Borgharen)
|
knorrepot [SGV (1914)]
III-1-4
|
24849 |
knotten van wilgen |
kappen:
kappen (Q096a Borgharen)
|
het knotten van wilgen, d.w.z. een wilg zodanig snoeien dat er een knotwilg ontstaat [DC 13 (1945)]
III-4-3
|