25168 |
koud, mistig en somber weer |
donker (weer):
donkel wêr (Q096a Borgharen)
|
donker [~ weer] [SGV (1914)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
koude wind:
⁄ene kauwe wind (Q096a Borgharen)
|
koude [een ~ wind] [SGV (1914)]
III-4-4
|
18339 |
kous met knoopjes |
slobkous:
sjlopkouse (Q096a Borgharen)
|
kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18195 |
kous: algemeen |
kous:
Diej kous is gaans rech, dao zitte gein minderinge in ’t bein (Q096a Borgharen),
kous (Q096a Borgharen),
kouse (Q096a Borgharen),
’t bein vaan diej kous is te kort (Q096a Borgharen),
n kousen]:
kous (Q096a Borgharen)
|
Die kous is helemaal recht, er zitten geen minderingen in het been. [DC 14A (1946)] || Het been van die kous is te kort. [DC 14A (1946)] || Hoe noemt men de kous (de lange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)] || kous [SGV (1914)] || kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
kousenbinder:
kousebinger (Q096a Borgharen)
|
kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǫu̯tǝr (Q096a Borgharen),
kouteren:
kǫu̯tǝrǝ (Q096a Borgharen)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
18678 |
kraag van een kraagmantel |
pelerine (<fr.):
pellerien (Q096a Borgharen)
|
kraag, zeer brede ~ van een kraagmantel (vero) [pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
17562 |
kraakbeen |
knoers/knors:
knoors (Q096a Borgharen)
|
kraakbeen [SGV (1914)]
III-1-1
|
20146 |
kraamverzorgster |
zuster:
zuster (Q096a Borgharen)
|
kraamverpleegster; gediplomeerde verzorgster moeder/kind [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
verspreider:
vǝršpręi̯ǝr (Q096a Borgharen)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|