19365 |
leep, doortrapt |
leeps:
leepsj (Q096a Borgharen)
|
leep [SGV (1914)]
III-1-4
|
30796 |
leerlooier |
looier:
lujǝr (Q096a Borgharen)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lęjs (Q096a Borgharen)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
liew (Q096a Borgharen, ...
Q096a Borgharen)
|
leeuw [SGV (1914)]
III-3-2
|
17815 |
leggen |
leggen:
lèkke (Q096a Borgharen)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
17643 |
lende |
lende:
linge (Q096a Borgharen)
|
lendenen [SGV (1914)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
vroegjaar:
vreugjaor (Q096a Borgharen)
|
lente [SGV (1914)]
III-4-4
|
18340 |
leren beenkap |
gamasche:
karmarsje (Q096a Borgharen)
|
lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21375 |
leren, studeren |
studeren:
studeere (Q096a Borgharen)
|
studeeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
19383 |
leunstoel |
leunstoel:
lø̄nstōl (Q096a Borgharen)
|
leuningstoel [SGV (1914)]
III-2-1
|