25007 |
grootte |
grootte:
grodzjə (Q156p Borgloon),
groidzjə (Q156p Borgloon)
|
grootte [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
20288 |
grootvader |
grand-papa (fr.):
grampapa (Q156p Borgloon),
grootvader:
grootfaor (Q156p Borgloon),
pre (fr.):
dit wordt ook voor "vader"gebruikt
péér (Q156p Borgloon),
tij:
téé (Q156p Borgloon),
vader:
vaoər (Q156p Borgloon)
|
grootvader [ZND 35 (1941)] || grootvader (gemeenzaam/kindertaal) [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
33317 |
grote boerderij |
boerderij:
[boerderij] (Q156p Borgloon),
geleg:
gǝlēx (Q156p Borgloon),
gǝlīǝx (Q156p Borgloon),
winning:
węneŋ (Q156p Borgloon
[(groter dan boerderij)]
)
|
Als grootte-aanduiding geven de informanten doorgaans "minstens 10 hectare" op; soms noemt men ook de maximum-grootte erbij, bijvoorbeeld: "van 20 tot 40 ha". Het aantal paarden is vaak ook criterium om van een "groot bedrijf" te spreken, bijvoorbeeld "boerenhof met paarden" (L 213). In het Leuvens materiaal, lijst 35, vraag 59 is gevraagd naar geleg of geleeg, met de betekenis "boerderij met grote landerijen". Naast specifieke termen vindt men tussen de opgaven ook enige omschrijvingen, vooral met behulp van het bijvoeglijk naamwoord groot. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c en 3a; L 22, 1a; L 35, 59; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
25060 |
grote hoeveelheid, hoop |
hoop:
Opm. meervoud: h[yp.
houp (Q156p Borgloon),
massa:
mas (Q156p Borgloon)
|
hoop [ZND 01 (1922)] || massa [ZND m]
III-4-4
|
22504 |
grote knikker |
dikke, een ~:
dikə (Q156p Borgloon),
trulmaai:
trulmeeə (Q156p Borgloon)
|
Een grote knikker. [N R (1968)] || Knikker: de grote (glazen of stenen). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
24165 |
grote lijster |
dikke lijster:
Frings
dekə lēͅstər (Q156p Borgloon),
grote lijster:
Frings
groͅu̯tə lēͅstər (Q156p Borgloon)
|
grote lijster (27 forse vogel; vlekken vallen meer op dan bij zanglijster [019]; krachtige vlucht; ook op trek; broedt tegenwoordig ook bij woningen; luide zang en nest lijken op merel [018]; roep is hard geratel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21508 |
grove stem |
grove stem:
o stoottonig
n grōf stəm (Q156p Borgloon)
|
grove stem [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
19103 |
guit, schalk |
guit:
gø͂ͅt (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
vlugge, een -:
vløk (Q156p Borgloon)
|
guit (grappenmaker) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
gølə (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
ps. omgespeld volgens Frings.
gələ (Q156p Borgloon)
|
gulden [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)] || gulden, een ~ [kent uw dialect ook namen als piek, pieterman of andere?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23267 |
gulden mis |
gulden mis:
də gølə mēī.s (Q156p Borgloon)
|
Gulden mis (op Quatertemper woensdag in de advent). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|