20820 |
ham, hesp |
hesp:
hei.ps (Q156p Borgloon),
verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) (a+b)
hēī.ps (Q156p Borgloon),
schouder:
sxou’r (Q156p Borgloon)
|
ham [Goossens 1b (1960)] || hesp [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
17659 |
hand |
hand:
ha.ṇt (Q156p Borgloon)
|
hand [ZND m]
III-1-1
|
28154 |
handboor |
centerboor:
centerboor (Q156p Borgloon)
|
Kleine boor met een handgreep en met een op een schroefpunt uitlopend boorijzer, die met één hand wordt rondgedraaid. De handboor wordt gebruikt om een klein gaatje te boren op de plaats waar het bomgat en het tapgat moeten worden aangebracht. Het gaatje vormt het centreerpunt voor de grotere boren waarmee het uiteindelijke gat wordt gemaakt. Zie afb. 78 en de volgende twee lemmata. Soms wordt ook het zwikgat met de handboor aangebracht. Zie het lemma ɛzwikgatɛ.' [N E, 48b]
II-12
|
33305 |
handcultivator |
grondbreker:
grǫndbrē̜kǝr (Q156p Borgloon),
kromme haak:
krǫmǝ hǭk (Q156p Borgloon)
|
Handgereedschap voor het losmaken van de grond. In aflevering I.2, p.161-2 is sprake van een zware cultivator die door (paarde)tractie wordt gewogen. Het werkingsprincipe van de twee gereedschappen is echter hetzelfde. [N 18, 52; monogr.]
I-5
|
32785 |
handeg |
[eg]:
[eg] (Q156p Borgloon)
|
De termen die in dit lemma bijeen zijn gezet, konden worden geduid als benamingen voor de kleine houten eg die door een persoon wordt voortgetrokken bij de bewerking van een klein perceel of de moestuin. Voor zulk werk kon ook één van de velden van een meerdelige eg worden gebruikt. Voor ''eg'' en ''eg'' zie het lemma ''eg''.' [N 15, 4 add.; N J, 10; A 13, 16b; div.]
I-2
|
21519 |
handgeld |
borgsom:
ps. omgespeld volgens Frings.
børgsoͅm (Q156p Borgloon),
handgift:
ps. omgespeld volgens Frings.
jostə hantxīf (Q156p Borgloon)
|
eerste geld dat iemand ontvangt voor zijn waren [handsgeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34566 |
handkar |
stootkar:
stǫu̯tkē̜ǝr (Q156p Borgloon)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|
18256 |
handschoen |
haas:
haəsse (Q156p Borgloon),
hâs (Q156p Borgloon),
ə pōər hāsə (Q156p Borgloon),
ən hā.əs (Q156p Borgloon),
vingerhaas:
veͅŋərhḁ̄sə (Q156p Borgloon)
|
een paar handschoenen [ZND 35 (1941)] || handschoen [ZND 35 (1941)] || handschoen - handschoenen [ZND m] || handschoenen, met vier vingers en een duim [vingerwante, haase, hejse] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18711 |
handschoen zonder vingers |
haas zonder vingers:
haəsse zonger vingers (Q156p Borgloon)
|
wanten of handschoenen die de vingers onbedekt laten [meténtjes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32662 |
handvat aan de ploegstaart |
handvat:
hā.nt˲vǭǝ.t (Q156p Borgloon)
|
De staart van een voetploeg, een radploeg en de zgn. losse karploeg is voorzien van of eindigt in een handvat, dat de ploeger stevig vasthoudt om te bereiken dat de ploeg de voor goed afsnijdt en niet uit de voor schiet. Aan dat handvat trekt hij de ploeg aan het einde van iedere voor om en houdt hij de (achter)ploeg vast wanneer deze in de sleepstand over de wendakker getrokken wordt. De latere vaste karploegen hebben van achteren ook een handvat. Maar omdat dergelijke ploegen niet echt bestuurd hoeven te worden, is dit handvat vooral dienstig bij het keren en het op nieuw inzetten van de ploeg. [N 11, 31.I.k; N 11A, 84i; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|