e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Borgloon

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoofdplaat aanlage: ǫnlōgǝ (Borgloon  [(aan de zool van een wentelploeg)]  ) De hoofd- of zijplaat, ook wel tegenzool of grondweerplaat genoemd, is een terzijde van de ploegzool aangebrachte ijzeren plaat, die niet alleen als versterking van de ploegzool dient, maar ook en vooral de wand van de voor moet glad strijken om te verhinderen dat deze afbrokkelt en er aarde in de ruimte van het ploeglichaam valt. Soms stond deze plaat van boven in verbinding met de ploegboom. Sommige van de onderstaande termen worden ook in het lemma PLOEGBOOMBESLAG aangetroffen. Ze lijken vooral op de versterking van de poegzool te wijzen. I-1
hoofdstel gareel: gǝrēi̯l (Borgloon), kopstuk: kǫpstø̜k (Borgloon), toom: tǫu̯m (Borgloon) Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.] I-10
hoofdtooi van communiemeisjes voile (fr.): vōəl (Borgloon), voile (fr.) bet een kroontje: voͅl beͅ ə krøͅyŋkə (Borgloon) Sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes. [N 25 (1964)] III-3-3
hoog tijd hoog tijd: hoͅuxtē.t (Borgloon) Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)] III-3-3
hoogdag hoogdag: do zen vīr hoygdōͅch (Borgloon) Zeg in dialect: Er zijn vier hoogdagen (grote feestdagen). [ZND 27 (1938)] III-3-3
hoogmis hoge mis: də hoͅugə meis (Borgloon), hoogmis: hougmi.əs (Borgloon) Hoe heet de gezongen mis van de zondag? [ZND 38 (1942)] || hoogmis [RND] III-3-3
hoogsel hoogsel: hø̜i̯xsǝl (Borgloon), hoogsels: høxsǝls (Borgloon), hø̜xsǝls (Borgloon), hoogseltje: (mv)  høxsǝlkǝs (Borgloon) Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.] I-13
hooi hooi: hoi̯ (Borgloon), hōi̯ (Borgloon), hǫi̯ (Borgloon) Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s] I-3
hooi afladen ontladen: ǫntlǭǝ (Borgloon), opsteken: %%(sc. direct van de kar naar de de hooizolder)%%  ǫpstēǝkǝ (Borgloon) Het lossen van de lading hooi. [N 14, 125] I-3
hooi binden tot een bussel binden: bęi̯ŋǝ (Borgloon) Met name in centraal en zuidelijk Nederlands Limburg werd het hooi vaak, vóór het op de wagen werd geladen, met de hand tot bussels samengebonden, die dan gemakkelijker dan los hooi konden worden opgestoken en getast. In Belgisch Limburg is dit gebruik zo goed als onbekend; in K 314, 316, L 270 en 314 werd uitdrukkelijk aangegeven dat er vóór het laden niet gebonden werd. Het woordtype persen duidt wel op de moderne techniek van het gebruik van de hooipersmachine, maar dit gebruik kan ook door het algemene binden worden aangeduid. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is altijd: hooi. [N 14, 115a] I-3