17997 |
huiveren |
bibbelen:
bibələ (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
17956 |
huppelen |
huppelen:
hóeppele (Q156p Borgloon)
|
Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
19886 |
huurhuis |
huurhuis:
hy(3)̄rhōͅəs (Q156p Borgloon),
hy(3)̄rōͅəs (Q156p Borgloon)
|
huurhuis [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
19089 |
iemand uitschelden |
voor de gek houden:
plat
vor de gek hagen (Q156p Borgloon)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-1-4
|
20444 |
iemands overlijden aanzeggen |
gebidden:
znd 32, 71;
gəbêê (Q156p Borgloon)
|
de buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
24635 |
iep |
olm:
oləm (Q156p Borgloon)
|
olm [ZND m]
III-4-3
|
21563 |
ijken |
ijken:
də gəwīçtə ēīkə (Q156p Borgloon),
pegelen:
də gəwīçtə peͅigələ (Q156p Borgloon)
|
De gewichten ijken"(de gewichten van de winkeliers nazien of ze nog juist zijn). [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
17995 |
ijlen |
bekoekeld zijn:
bekukkelt zè.n (Q156p Borgloon)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, raaskallen, baageren, dolen). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
18639 |
ijsmuts |
berenmuts:
bērəmuts (Q156p Borgloon),
sneeuwhoedje:
snāuwhøytšə (Q156p Borgloon)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagels:
ē̜.sniǝ.gǝl (Q156p Borgloon)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|