| 18605 |
balein |
balein:
balēͅn (Q156p Borgloon),
bəlän (Q156p Borgloon)
|
balein uit het korset [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 33431 |
balken onder de verhoogde tasruimte |
balken:
balǝkǝ (Q156p Borgloon),
leghouter:
lɛkhǭǝtǝr (Q156p Borgloon)
|
De balken die de verhoogde tasruimte naast de dorsvloer dragen. Zie de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (schuur) het lemma "schuur" (3.1.1). [N 5A, 70b]
I-6
|
| 33427 |
balken van de zolder boven de dorsvloer |
bolderbalken:
bi̯ǫldǝrbalǝkǝ (Q156p Borgloon)
|
De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.]
I-6
|
| 22707 |
balletje bij het bikkelen |
balletje:
beͅləkə (Q156p Borgloon),
maai:
mēə (Q156p Borgloon)
|
Het balletje of de knikker. [N R (1968)]
III-3-2
|
| 34084 |
banden |
pezen:
pēi̯zǝ (Q156p Borgloon),
pęi̯zǝ (Q156p Borgloon)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
| 32313 |
bandhaak |
bandoptrekker:
bandoptrekker (Q156p Borgloon)
|
De haak waarmee men de definitieve kopband om het vat trekt terwijl men tegelijkertijd de band met het slagijzer aandrijft. Zie ook afb. 225. [N E, 46]
II-12
|
| 32310 |
bandijzer |
bandijzer:
bandijzer (Q156p Borgloon
[(gegalvaniseerd tegen roest)]
)
|
Het zeer platte staafijzer, waaruit de definitieve banden vervaardigd worden. Zie ook het volgende lemma. [N E, 43]
II-12
|
| 18322 |
bandschort met borststuk |
kleine voordoek:
kleine veuring (Q156p Borgloon),
voordoek:
vørəŋ (Q156p Borgloon)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 19114 |
bang |
bang:
bang (Q156p Borgloon)
|
bang [ZND m]
III-1-4
|
| 21633 |
bankbiljet |
briefje:
ps. omgespeld volgens Frings.
brēfkə (Q156p Borgloon),
ə brefkə (Q156p Borgloon)
|
bankbiljet, banknoot, een ~ [briefke?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|