23199 |
beloken pasen |
beloken pasen:
belōken pŏ(w)se (Q156p Borgloon),
blokke possche (Q156p Borgloon),
blokke pwosa (Q156p Borgloon)
|
Beloken Pasen (zondag na Pasen). [ZND 17 (1935)]
III-3-3
|
32572 |
bemesten |
mesten:
męi̯.stǝ (Q156p Borgloon),
męi̯.sǝ (Q156p Borgloon)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
tes bənà͂t (Q156p Borgloon),
benauwd weer
bəna⁄t wē(j)r (Q156p Borgloon),
benauwde lucht:
ən bənà͂də loͅux (Q156p Borgloon)
|
lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24916 |
bergx |
bergen (mv.):
mv.!
bèrrəch (Q156p Borgloon)
|
berg (bergen) [RND]
III-4-4
|
19540 |
berkenbezem |
hoten bezem:
voor stallen
hōͅətəbɛ̄səm (Q156p Borgloon)
|
bezem gemaakt van berketwijgjes (rijsbezem, berkenbezem, berkenboender) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18060 |
beroerte |
beslag:
besloa.ch (op de jóeë.se) (Q156p Borgloon),
bəslōͅ.ch krē.gə (Q156p Borgloon),
op de slag krijgen:
oppeslowg kreege (Q156p Borgloon)
|
Beroerte: verlamming veroorzaakt door uitstorting van bloed in de hersenen (beroerte, beslag, slag). [N 107 (2001)] || een beroerte, een geraaktheid krijgen [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
26051 |
berrie |
ber(r)e:
bęrǝ (Q156p Borgloon),
ber(r)en:
bęrǝs (Q156p Borgloon)
|
Elk van de twee bomen van de hoog- en stortkar waartussen het paard gespannen werd. De berries van de hoogkar verschillen essentieel van die van de stortkar: bij de eerste lopen de berries onder de hele bak door en maken ze er deel van uit (de zijwanden worden erop vastgezet), terwijl bij de tweede de berries tot halverwege de bak lopen en een aparte constructie vormen waarop de bak rust. Hierdoor kan de bak van de stortkar kippen, terwijl de berries op hun plaats blijven. Wanneer de bak van de hoogkar echter gekipt moet worden, gaat het hele voorstel van de kar omhoog. [N 17, 16 + 50b; N G, 54b + 64b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20]
I-13
|
20790 |
beschuit |
beschuit:
1a-m met accent circon. op de o
bəshøͅt (Q156p Borgloon)
|
beschuit [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
20629 |
beschuitpap |
beschuitenpap:
məsxātəpap (Q156p Borgloon),
beschuitpap:
bəsxø͂ͅtpap (Q156p Borgloon)
|
Melk met beschuiten (beschuitepap, luiwijvenpap, romme met bestelle?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33166 |
besjes aan de aardappelplant |
bellen:
bøl (Q156p Borgloon),
bɛlǝ (Q156p Borgloon)
|
De besachtige groene vruchten die zich uit de bloemen van de aardappelplant ontwikkelen. Vroeger, voordat men pootaardappelen selecteerde uit de eigen oogst, werd uit deze vruchtjes van de plant pootzaad gewonnen. Het lemma bevat alleen meervouden. Bij goesbollen wordt door de zegslieden opgegeven dat ...kinderen deze bollen aan een lange twijg (steken) en dan de bollen zo ver mogelijk weggooien of zwiepen; goezen is "zwiepen". Warnant (1949, 175) vermeldt dit spel ook voor Waals Haspengouw. Het regelmatige voorvoegsel aardappel- of patatte- is hier weggelaten; zie het lemma Aardappel. Zie voor de fonetische documentatie van de varianten voor aardappel, ook datzelfde lemma Aardappel. [N 12, 7; L 32, 14; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|