20406 |
minderjarig |
minderjarig:
znd 31, 23a
mindərjéúrəg (Q156p Borgloon)
|
minderjarig [ZND 31 (1939)]
III-2-2
|
23271 |
misdienaar |
koraal (<lat.):
krūəl (Q156p Borgloon),
koorknaap
krûl (Q156p Borgloon),
misdiender:
mēīzdindər (Q156p Borgloon)
|
Hoe heet de jongen die de mis dient? [ZND 36 (1941)], [ZND m]
III-3-3
|
18141 |
mismaakt |
mismaakt:
mismok (Q156p Borgloon)
|
het kind is mismaakt [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
25166 |
mist, nevel (alg.) |
dikke nevel:
dikənifel (Q156p Borgloon),
dompe lucht:
dumpə loͅux (Q156p Borgloon),
domplucht:
dumplōūx (Q156p Borgloon),
doemploucht (man.)
dūmploͅux (Q156p Borgloon),
felle mist:
felə mist (Q156p Borgloon),
mist:
mî.s (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
nevel:
nefəl (Q156p Borgloon),
niffel (Q156p Borgloon),
nIfəl (Q156p Borgloon),
nyfəl (Q156p Borgloon),
nYfəl (Q156p Borgloon)
|
mist [ZND m] || mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)] || mist, nevel [ZND 39 (1942)], [ZND m] || nevel [ZND m]
III-4-4
|
24929 |
modder, slijk |
moos:
mous (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
modder, slijk [ZND 39 (1942)], [ZND m]
III-4-4
|
17833 |
moe |
moe:
my (Q156p Borgloon),
my.ə (Q156p Borgloon),
mø.y (Q156p Borgloon)
|
moe [RND], [ZND m] || Wij zijn moe en we hebben dorst. [ZND 04 (1924)]
III-1-2
|
19198 |
moed |
courage (fr.):
kərōͅžə (Q156p Borgloon),
kərəzə (Q156p Borgloon),
moed:
mut (Q156p Borgloon)
|
hoe drukt ge uit in uw dialect: hij is moedig (hij is geen bangerd, hij durft bv. te vechten) [ZND 39 (1942)] || moed [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
20331 |
moeder |
ma:
maa (Q156p Borgloon),
moeder:
mòjər (Q156p Borgloon)
|
moeder [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
33019 |
moederkoren |
moederkoren:
mǫi̯ǝrkǭn (Q156p Borgloon)
|
De zwarte woekering die te voorschijn komt uit de aren van verschillende granen en grassoorten; vooral bekend bij rogge. De getroffen gewassen zijn zowel schadelijk voor mens en dier (vruchtafdrijvend), als tegelijkertijd geneeskrachtig (bloedstelpend en de baring opwekkend). Botanisch is de woekering een schimmel (Ustilago segetum Cord.) waardoor de plant al bij het kiemen geïnfecteerd wordt en die pas naar buiten komt als de gewassen vrucht beginnen te dragen. De ziekte was zeer gevreesd onder de landbouwers en er bestaan dan ook vele, vaak bijgelovige, gebruiken om het moederkoren tegen te gaan. Sommige zegslieden geven dan ook aanvullende opmerkingen die zowel op deze angst als op de waarde van het moederkoren wijzen. De benamingen met moeder- en moer- wijzen wel op de baringbevorderende werking van het moederkoren. In L 250 wordt opgemerkt: "Werd vroeger verzameld voor apotheken; thans in Zwitserland gekweekt."; in L 270: "Een zwak aftreksel van ''moorkore'' werd vroeger direct na de bevalling aan de moeder gegeven; dit i.v.m. tegengaan van bloedverlies; het werd in de koffiemolen gemalen." In Q 97: "Dit moorkore kwam vroeger vaak voor. Tot een bepaalde hoeveelheid was het toelaatbaar. Moorkore werd vroeger goed betaald. Deze plant had namelijk de eigenschap dat ze, in gemalen toestand, in staat was de vrucht te kunnen afdrijven. Reden waarvoor ze door apothekers werd gekocht. Als er teveel van dit spul in het dierenvoer zat, betekende dat voor de boeren vaak een strop. De beesten gingen dan "versjete", d.w.z. de kalveren werden te vroeg geboren en overleefden dit meestal niet." De benaming duivelskoren en duivelsteken alsook de vernoemingen met diernamen wijzen wel op het taboe dat op deze gevreesde ziekte rustte. De benaming hanespoor is wel een leenvertaling van het Fr. ''ergot''.' [A 43, 11; L 1 a-m; L 1 u, 163; L 15, 12; S 24; monogr.]
I-4
|
17567 |
moedervlek |
geboorteplek:
gebôrteplàk (Q156p Borgloon),
moederplek:
mojjerplàk (Q156p Borgloon)
|
Moedervlek: een aangeboren bruine vlek op de huid (moedervlek, moederplek, peperkoor, pepervlek). [N 106 (2001)]
III-1-1
|