19309 |
moedig (zijn) |
moedig:
mudīx (Q156p Borgloon)
|
hoe drukt ge uit in uw dialect: hij is moedig (hij is geen bangerd, hij durft bv. te vechten) [ZND 39 (1942)]
III-1-4
|
19940 |
moer |
moeder:
moiər (Q156p Borgloon)
|
voedster, vrouwtjes konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
33700 |
moeras |
broek:
bruk (Q156p Borgloon),
moeras:
muraǝs (Q156p Borgloon),
murās (Q156p Borgloon)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hōf (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
hoͅəf (Q156p Borgloon),
hu.əf (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon,
Q156p Borgloon),
huoͅ.f (Q156p Borgloon),
huəf (Q156p Borgloon),
ōf (Q156p Borgloon),
legumenhof:
ləgymənhuə.f (Q156p Borgloon),
warmoes:
wɛ.rəməs (Q156p Borgloon),
wɛrməs (Q156p Borgloon),
winhof:
weͅnəf (Q156p Borgloon)
|
[Goossens 1b (1960)] [N 05A (1964)] [Willems (1885)] [ZND 01 (1922)] [ZND 04 (1924)] [ZND 04 (1924)] [ZND 24 (1937)] [ZND 27 (1938)] [ZND 44 (1946)]
I-7
|
18269 |
mof |
moffel:
moefel (Q156p Borgloon),
mūfø͂l (Q156p Borgloon),
mūfəl (Q156p Borgloon)
|
damesmof (hoe heet een damesmof, namelijk een cylindervormige koker van bontwerk, dienend om de handen warm te houden) [ZND 39 (1942)] || mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32858 |
mol |
moerp:
mǫ.rǝp (Q156p Borgloon)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|
25957 |
molen |
molen:
mø̄.lǝ (Q156p Borgloon)
|
Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld]
II-3
|
34617 |
molen van de wagen |
molen:
mø̄.lǝ (Q156p Borgloon),
molenwagel:
mø̄.lǝwǭgǝl (Q156p Borgloon)
|
Dat deel van het voorstel dat ervoor zorgt dat het voorstel wendbaar is, de draaischijf. Het bestaat uit twee in elkaar draaiende metalen ringen die zich tussen het voorste asblok en het rongblok bevinden. De molen komt alleen voor bij de molenwagen. [N 17, 44j + 50a + 50c; N G, 71c; JG 1b; JG 1c; JG 1d; monogr.]
I-13
|
25946 |
molenaar |
molenaar:
mōj.lǝnēr (Q156p Borgloon),
moller/molder:
mǫldǝr (Q156p Borgloon)
|
[N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld]
II-3
|
34572 |
molenwagen |
molenwagel:
mø̄.lǝwǭgǝl (Q156p Borgloon),
wagel:
wāgǝl (Q156p Borgloon)
|
Vierwielige wagen met vaste voor- en zijwanden, waarvan de bak op veren rust. Het voor- en achterstel zijn met elkaar verbonden door middel van twee draagbalken. Het voorste asstel draait gemakkelijk door middel van metalen ringen die op de asbalk liggen. Deze wagen is lichter dan de langwagen, omdat de wielen lichter zijn. [N 17, 43b; N G, 51 + 71a; JG 1d]
I-13
|