33687 |
mulle grond |
hemelvluchtige grond:
hīmǝlvløxtegǝ gront (Q156p Borgloon),
mulle:
mølǝ (Q156p Borgloon)
|
Droge losse grond, zonder kluiten. [N 27, 37a; monogr.]
I-8
|
21642 |
muntgeld |
kleingeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
kleͅi̯gēͅlt (Q156p Borgloon),
stukken:
ps. omgespeld volgens Frings.
støkə (Q156p Borgloon)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: muntgeld, klinkend geld in het algemeen [geen bankbiljetten dus] [speeses?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34069 |
muntige koe |
doorgehouden koe:
dōǝrgǝhā [koe] (Q156p Borgloon),
lege koe:
lęi̯x [koe] (Q156p Borgloon)
|
Koe die men een tijdlang vrij wil houden en daarom niet laat dekken als ze tochtig is. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 28]
I-11
|
18418 |
muts: algemeen |
muts:
muts (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
møts (Q156p Borgloon),
Béret.
muits (Q156p Borgloon)
|
muts, hoofddeksel zonder klep of stijve rand [klots, koetsj, pars] [N 25 (1964)] || pet, muts, klak [RND]
III-1-3
|
33627 |
mutsaard, houtmijt |
houtmijt:
hou̯ətmeət (Q156p Borgloon),
ps. zo letterlijk mogelijk omgespeld volgens Frings.
hōͅətme͂ͅət* (Q156p Borgloon),
mijt:
ps. (soms bij benadering) omgespeld volgens Frings.
də me͂t of mēͅt?* (Q156p Borgloon),
motsemmijt:
mjoͅtsəmēͅt (Q156p Borgloon)
|
houtmijt, stapel takkebossen [N 05A (1964)] || houtmijt, stapel takkenbossen [N 27 (1965)]
I-7
|
30091 |
muur |
muur:
mū.r (Q156p Borgloon)
|
Uit diverse materialen, bijvoorbeeld baksteen of beton, opgetrokken bouwwerk ter afscheiding of ter ondersteuning. In dit en de volgende lemmata wordt onder een 'muur' vooral een uit bakstenen samengestelde afscheiding verstaan. Het woord 'wand' wordt in het onderzoeksgebied meestal gebruikt voor een uit verticale en horizontale balken samengestelde muur die vervolgens met vlechtwerk of metselwerk wordt opgevuld. Zie ook de paragraaf over het vak- en vlechtwerk. Worden in een gebouw een of meer kelders aangebracht, dan worden de muren die de kelder omsluiten geheel van harde metselsteen en waterdichte mortel opgetrokken. Een muur die boven de grond wordt opgemetseld, noemt men een 'opgaande muur'. Bij de muren van gebouwen onderscheidt men buiten- en binnenmuren en de voor-, zij- en achtergevel, de muren die respectievelijk de voorzijde, de zijkant en de achterzijde van het bouwwerk vormen. [N 31, 32a; S 25; L 1 a-m; L 6, 41b; L 12, 5; monogr.; Vld]
II-9
|
24506 |
muurbloem |
vlier:
-
vlier (Q156p Borgloon)
|
muurbloem
III-4-3
|
22666 |
muzikant |
muzikant:
myzəka.nt (Q156p Borgloon)
|
Muzikant. [ZND m]
III-3-2
|
28952 |
naad |
naad:
nuǝt (Q156p Borgloon)
|
Verbinding die ontstaat bij het aanelkaarnaaien van twee stukken van een stof (Van Dale, pag. 1769). [Wi 5; S 25; Gi 1.IV, 14]
II-7
|
26400 |
naaf |
dom:
dom (Q156p Borgloon)
|
De ronde blok in het midden van het wiel waardoor de as steekt en dat met de velg verbonden is via de spaken. Ter versterking worden er naafbanden rond aangebracht. Zie ook de lemmata middennaafbanden, muilband en achternaafband in II.11. [N 17, 58, 40, 50b; N G, 43; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; L 20, 20a; L 39, 21; A 4, 20a; monogr.]
I-13
|