id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17905 | nemen, pakken | nemen: neejme (Borgloon), nēī.mə (Borgloon) | nemen [ZND 25 (1937)] III-1-2 |
32853 | nerf van de weide | groes: grūs (Borgloon), ris: rēi̯ǝs (Borgloon) | Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.] I-3 |
24215 | nest | nest: nêi.s (Borgloon), nês (Borgloon) | nest [Willems (1885)], [ZND m] III-4-1 |
24218 | nestverlater | vlug: vløk (Borgloon) | jonge vogel in staat uit te vliegen [ZND 36 (1941)] III-4-1 |
28782 | neteldoek | doek: duk (Borgloon) | Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.] II-7 |
17608 | neus | neus: nôs (Borgloon) | neus [ZND m] III-1-1 |
18343 | neus van een schoen | snuit: snouət (Borgloon), snōͅt (Borgloon) | neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)] III-1-3 |
34222 | neusklem | praam: prāu̯m (Borgloon), snuitring: snōǝtręŋk (Borgloon) | Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d] I-11 |
33930 | neusriem | snuitband: snǭǝ.t˱bānt (Borgloon) | Leren riempje van het hoofdstel dat over de neus van het paard loopt. [N 13, 23] I-10 |
34370 | neusring | ring: ręi̯ŋk (Borgloon), trompring: trumpręŋk (Borgloon) | Ring in de neus van het varken die het wroeten moet beletten. [N 19, 26; JG 2c; mongr.] I-12 |