34151 |
onvruchtbare koe |
kwee:
kwē (Q156p Borgloon),
kwęi̯ (Q156p Borgloon),
kwɛi̯ (Q156p Borgloon)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
25119 |
onweersbui |
donderschoer:
donderschoer
doͅndərsxūr (mv.: -sxīrə) (Q156p Borgloon),
schoer:
ən sxuər (Q156p Borgloon)
|
onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25176 |
onweerx |
onweer:
onwēͅr (Q156p Borgloon),
onweer (onz.)
oͅnwē(j)r (mv.: -s) (Q156p Borgloon)
|
onweer [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17973 |
onwel |
aardig:
oadech zè.n (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
kwalijk:
kohwlek (Q156p Borgloon),
kolək (Q156p Borgloon),
Duizelig.
kôllek (Q156p Borgloon),
niet heel:
Algemeen.
ni-j hê.l (Q156p Borgloon)
|
hij is niet al te wel; hij is onpasselijk (de echte dialectwoorden hiervoor) [ZND 32 (1939)] || Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, niet goed, misselijk). [N 107 (2001)] || Zich niet lekker voelen (niet lekker, niet goed, gammel, krank). [N 107 (2001)] || Zich niet lekker voelen (spijten, kruchen, in de lappenmand zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20557 |
ooft |
katjes:
kaitches (Q156p Borgloon)
|
hoe heet een appel (soms appelschijf) die platgedrukt en in de oven gedroogd is [ZND 17 (1935)]
III-2-3
|
20736 |
ooftvlaai |
appelvlaai:
apəlvloͅə (Q156p Borgloon)
|
Vla met moes van gedroogde appelen (euftevlaoj, zwarte vla?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17592 |
oog |
oog:
o.gə (Q156p Borgloon),
ǫu̯x (Q156p Borgloon)
|
ogen [RND] || Zie afbeelding 2.4. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
33935 |
oogkleppen |
ooglappen:
ǫu̯xlɛp (Q156p Borgloon)
|
Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.]
I-10
|
17595 |
ooglid |
deksel:
dɛksəl van də oͅuch (Q156p Borgloon),
oogdeksel:
augdeksel (Q156p Borgloon)
|
een ooglid, de oogleden (deksel van het oog) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
33023 |
oogst -opbrengst |
oogst:
[oogst] (Q156p Borgloon)
|
Oogst in de betekenis van "een goede oogst" of "de oogst staat er goed voor"; het tweede deel van deze laatste uitdrukking is ondergebracht in het volgende lemma. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen [oogst], [bouw] en [bouwt], zie het lemma ''oogst -werkzaamheden'' (4.1.2); de in dit lemma gedocumenteerde varianten van oogst komen daar ofwel in het geheel niet voor, ofwel (soms) als een wezenlijk andere variant. [N 15, 11; L 5, 29; L 39, 39; S 27; monogr.; add. uit N 15, 10 en12]
I-4
|