30887 |
pek |
pek:
pę̄ǝk (Q156p Borgloon)
|
De kleverige, zwarte massa die de schoenmaker gebruikt om een draad mee in te smeren. [N 60, 197b; N 36, 44; L 40, 38]
II-10
|
30885 |
pekdraad |
pekdraad:
pę̄ǝkdrūǝt (Q156p Borgloon)
|
De draad die men maakt door hennepvezels in elkaar te draaien en met pek in te smeren. [N 60, 195a; N 60, 238a; N 36, 44; L 40, 39]
II-10
|
20812 |
pekel |
pekel:
pīkǝl (Q156p Borgloon)
|
De zoutoplossing waarin het vlees wordt bewaard. [N 28, 108; monogr.]
II-1
|
25454 |
pekelkuip |
zoutkuip:
zaǝtkǭp (Q156p Borgloon)
|
De houten kuip waarin men het gezouten vlees en spek bewaart. [N 28, 110; monogr.]
II-1
|
34116 |
penis van de stier |
pink:
pe.ŋk (Q156p Borgloon),
schacht:
šā.x (Q156p Borgloon)
|
Mannelijk geslachtsorgaan. [JG 1a, 1b]
I-11
|
21415 |
pennenhouder |
pennensteel:
pennestiəl (Q156p Borgloon)
|
pennenhouder [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
17911 |
persen |
trippelen:
trippelen (Q156p Borgloon),
werken:
werken (Q156p Borgloon)
|
Het maken van uitdrijvende bewegingen, gezegd van de koe die gaat kalven. [N 3A, 47]
I-11
|
22781 |
persoon die alles kwijt is |
afgedroogde, een ~:
òòfgədreugdə (Q156p Borgloon),
kip:
Specifiek Loons. [sic]
kip (Q156p Borgloon)
|
Hoe heet iemand die alles bij het spel (bijvoorbeeld bij het knikkeren) heeft verloren? [ZND 29 (1938)]
III-3-2
|
33566 |
perzik |
peetsel:
pjatsəl (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
[ZND 05 (1924)]perzik [ZND 05 (1924)]
I-7
|
24856 |
perzikkruid |
wilweie:
weljwɛ̄i̯ (Q156p Borgloon)
|
Polygonum persicaria L. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in tuinen en wegbermen met zeer kleine roze bloempjes in de vorm van een aar, lancetvormige bladen met een zwarte vlek en roze-rode stengels. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 20 tot 100 cm. Voor weie (wilgen) zie ook de toelichting bij het lemma Hanepoot. [JG 1b, 1c, 2c; A 60A, 56]
I-5
|