32593 |
schudden met de riek |
schudden:
sxø̜dǝ (Q156p Borgloon)
|
Bij het mest spreiden maakt men met de riek telkens al schuddende een slingerende beweging. [N M, 12b; N 11A, 24; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19565 |
schuier |
klederborstel:
klɛi̯rbo͂ͅsəl (Q156p Borgloon)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19555 |
schuimspaan |
schuimleper:
m.
sxāi̯mløpər (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
schuimspaan:
sxømspai̯n (Q156p Borgloon)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schuimspaan, schuimlepel [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21370 |
schuld |
pof:
ps. omgespeld volgens Frings.
pōu̯f (Q156p Borgloon),
pūf (Q156p Borgloon),
schuld:
sgølt (Q156p Borgloon)
|
Geldschuld, schuld die men nog moet betalen [N 21 (1963)] || schuld [ZND m]
III-3-1
|
21674 |
schuld zonder papieren |
woord:
ps. omgespeld volgens Frings.
wōt (Q156p Borgloon)
|
schuld die niet schriftelijk is vastgelegd [handschuld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18102 |
schurft |
schurft:
sxørǝf (Q156p Borgloon)
|
Een zeer hardnekkige, heftig jeukende huidaandoening, die kan leiden tot sterke vermagering en zelfs tot totale uitputting van de aangetaste dieren. Schurft wordt veroorzaakt door verschillende soorten mijten, voor ieder dier weer verschillend. Zie ook het lemma ''schurft'' in wbd I.3, blz. 479-481. [N 3A, 89; N 52, 13; A 48A, 26; monogr.]
I-11
|
24428 |
schurftmijt |
made:
idiosyncr.
mauə (Q156p Borgloon),
worm:
wērəm (Q156p Borgloon)
|
mijt die schurft veroorzaakt door gangetjes te graven in de huid van mens en dier [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22824 |
schutter |
schutter:
schetter (Q156p Borgloon),
schötər (Q156p Borgloon)
|
schutter [RND] || Schutter. [Willems (1885)]
III-3-2
|
33373 |
schutting naast de koeienstand |
bred:
(mv)
brīr (Q156p Borgloon)
|
Om de koeienstand af te scheiden van de gang ernaast is er een schutting, een lage muur of een paal of plank aangebracht. De benamingen kunnen vaak ook van toepassing zijn op de scheiding tussen twee paarden in de paardestal. [N 5A, 38d]
I-6
|
19935 |
schuur |
achterschuur:
ātǝrsxȳr (Q156p Borgloon),
schuur:
sxȳi̯ǝr (Q156p Borgloon),
sxȳr (Q156p Borgloon)
|
Het apart staande of aan de stallen vastgebouwde bedrijfsgebouw, waarin de oogst geborgen wordt, ook dienend om in te dorsen en, vooral bij kleinere boerderijen, ook om landbouwwerktuigen te bergen. De voornaamste gelijkvloerse delen van de schuur zijn de dorsvloer en de tasruimte(n) naast de dorsvloer. Boven de dorsvloer bevindt zich veelal een balkenzolder. Zie afbeelding 12. [N 5A, 66a; JG 1a en 1b; A 11, 4; L 12, 1; S 32 en 50; Wi 15; Gi 2.I, 20; monogr.; add. uit N 5A, 71a en 71c]
I-6
|