18630 |
sluier |
voile (fr.):
vōəl (Q156p Borgloon),
voile (fr.) bet een kroontje:
voͅl beͅ ə krøͅyŋkə (Q156p Borgloon)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17933 |
sluipen |
nieselen:
nie.sele (Q156p Borgloon)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen, zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, gluipen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
32276 |
sluitbanden |
beslagbanden:
beslagbanden (Q156p Borgloon)
|
De zware, metalen banden die door de kuiper worden gebruikt om het vat te sluiten. De sluitbanden zijn voorlopige banden die uiteindelijk worden vervangen door lichtere, definitieve banden. [N E, 21]
II-12
|
18542 |
sluitklep |
pat (<fr.):
Van Dale: pat (<Fr.), korte strook of lap die met het ene uiteinde aan een deel van een kledingstuk is bevestigd en aan het andere einde door middel van een knoop wordt vastgemaakt; - losse belegstrook of klep, m.n. over een zak; [...] Van Dale (FN): patte, 3. lip (v. schoen enz.), klep, pat.
pḁt (Q156p Borgloon)
|
klep van een broek met sluitklep aan de voorkant [bokseslaag, presenteerblad] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33082 |
sluitlaag |
sluitlaag:
slǭǝ.tlōǫx (Q156p Borgloon)
|
De laatste laag op de wagen. [JG 1b]
I-4
|
33973 |
smalle buikriem |
buikzeel:
buk˲zęi̯.l (Q156p Borgloon)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
24883 |
smalle weegbree |
hondsrib:
hǫnsrip (Q156p Borgloon),
wolf:
wǫ.lǝf (Q156p Borgloon)
|
Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.]
I-5
|
33691 |
smalle weg, pad |
laantje:
lǫŋkǝ (Q156p Borgloon),
steeg:
stīx (Q156p Borgloon),
steegje:
stęxskǝ (Q156p Borgloon),
voetbaantje:
vutbǫi̯ŋkǝ (Q156p Borgloon),
voetlaantje:
vatlǫŋkǝ (Q156p Borgloon),
wegeltje:
wē̜gǝltšǝ (Q156p Borgloon)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
31284 |
smeden |
smeden:
smę.ǝ (Q156p Borgloon)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|
27252 |
smid |
smid:
smę.t (Q156p Borgloon
[(mv smę)]
),
smęj.t (Q156p Borgloon)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|