32749 |
spitten |
graven:
grǭvǝ (Q156p Borgloon)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
31856 |
spookschaaf |
schaaf:
schaaf (Q156p Borgloon)
|
Klein, langwerpig schaafje, vroeger van hout, nu van ijzer, met twee handvatten en een schaafbeitel die door middel van twee schroeven in de gewenste stand wordt gebracht. De spookschaaf dient om hol- en bolvormige stukken glad te schaven. Zie ook afb. 49. De spookschaaf wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper schaaft er bijvoorbeeld de buitenwand van vaten mee glad, terwijl de wagenmaker er wielspaken en andere gebogen oppervlakken mee bijwerkt. [N 53, 77; N E, 45a; N G, 38b; A 32, 3a-b; monogr.]
II-12
|
34483 |
sporen van de haan |
sporen:
spū.r (Q156p Borgloon)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
34582 |
sporten |
sproten:
spruǝ.tǝ (Q156p Borgloon)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
20449 |
spotnaam voor hoge hoed |
stoofbuis:
stōͅfbøͅyəs (Q156p Borgloon)
|
hoed, hoge ~: spotbemaningen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
24248 |
spotvogel |
korenfluiter:
Frings
kōəfløi̯tər (Q156p Borgloon),
korenmus:
Frings
kōnmøͅi̯s (Q156p Borgloon)
|
spotvogel (13,5 licht gekleurd, oranje binnensnavel; vaak in boomgaarden en grote tuinen, niet in bossen; nestje lijkt op dat van een vink [003]; roep hard [tetteruuïe]; drukke zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
sprĕf (Q156p Borgloon),
spriōv (Q156p Borgloon),
sproͅ:f (Q156p Borgloon),
sprûf (Q156p Borgloon),
Frings
sprōf (Q156p Borgloon),
sprōəf (Q156p Borgloon)
|
Hoe heet de spreeuw? [DC 06 (1938)] || spreeuw [Willems (1885)], [ZND 07 (1924)] || spreeuw (21,5 overal talrijke bekende soort; wel eens verward met merel [018]; in voorjaar paars glanzend-zwart en gele bek; rest van het jaar witgespikkeld bruin; altijd druk en in troepen; broedt in allerlei gaten; overal voorkomend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
praten:
prōͅtə (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon,
Q156p Borgloon,
Q156p Borgloon),
spreken:
ni hōͅət sprīkə (Q156p Borgloon),
nie haodop spreyke (Q156p Borgloon)
|
Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)] || praten [ZND m] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] || praten, kletsen [ZND m]
III-3-1
|
17818 |
springen |
springen:
spreenge (Q156p Borgloon),
spreͅiŋə (Q156p Borgloon)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
34055 |
springstier |
springduur:
spręŋkdȳr (Q156p Borgloon),
sprɛ.ŋdȳr (Q156p Borgloon)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|