18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
lood:
loͅut (Q156p Borgloon),
strang:
ne strank gown (Q156p Borgloon),
streng:
strɛŋø (Q156p Borgloon)
|
Het wollen breigaren wordt in strengen verkocht: hoe heet zo een streng garen? [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
33971 |
strengbeugels |
beugels:
bø̜.ygǝls (Q156p Borgloon)
|
Beugels die de strengen met het haam of het borsttuig verbinden. Als deze verbinding uit haken bestaat, spreekt men van strenghaken (zie lemma Strenghaken). Een aantal informanten maakt in de benaming voor dit verbindingsstuk echter geen onderscheid tussen haken en beugels. De benamingen die voor haken én beugels in het algemeen zijn opgegeven, werden hier voorop geplaatst. [N 13, 59a]
I-10
|
29140 |
strengen |
kartrekken:
kē̜rtrękǝ (Q156p Borgloon),
trekken:
trękǝ (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
Aanvulling van het lemma strengen in wld I.10: kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. [N 17, 26; N 5A II, 59c; monogr.] || Kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. Het ene uiteinde ervan zit aan de trekhaken van het haam of van het borsttuig vast, het andere aan de voorste schei of aan een haak in de berrie van de kar of wagen. De benamingen voor strengen die uit touw vervaardigd zijn, werden achteraan geplaatst. Bij het woordtype strengen is niet altijd mogelijk uit te maken of de opgegeven dialectvariant enkelvoud of meervoud is. Het lemma Veldstrengen, dat zijn strengen waarmee een paard een akkerwerktuig voorttrekt, is al eerder behandeld in WLD I, afl. 2, p. 178. [JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; N 13, 57, 58a en 58b]
I-10, I-13
|
33972 |
strenghaken |
haken:
hø̜k (Q156p Borgloon)
|
Haken die de strengen met het haam of het borsttuig verbinden. Zie ook opmerking onder het lemma Strengbeugels. [N 13, 59b]
I-10
|
32649 |
strijkbord, riester |
riester:
ristǝr (Q156p Borgloon)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
22085 |
stro |
strooi:
strui̯ (Q156p Borgloon)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
33126 |
stro binden |
beteenbinden:
bǝtęjnbę̯i̯ŋǝ (Q156p Borgloon),
binden:
bęi̯ŋǝ (Q156p Borgloon),
bęŋǝ (Q156p Borgloon)
|
Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.]
I-4
|
24852 |
stronk van een struik |
klot:
klot (Q156p Borgloon),
wortelklot:
wottelklot (Q156p Borgloon)
|
wortelklomp van een struik [N 27 (1965)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
gateind:
gǭteŋ (Q156p Borgloon),
gǭtęŋ (Q156p Borgloon),
tronk:
trǫu̯.ŋk (Q156p Borgloon)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stam:
stamme (Q156p Borgloon)
|
koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|