17731 |
tranende ogen |
leepogen:
līboͅuhj (Q156p Borgloon)
|
leepoog [ZND m]
III-1-1
|
17928 |
trant |
gang:
ga.nk (Q156p Borgloon)
|
Wijze van gaan (gank, loop, trant) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
19809 |
trapleuning |
leen:
lē̜ǝn (Q156p Borgloon),
leun:
lø̜jn (Q156p Borgloon),
leuning:
løjniŋ (Q156p Borgloon)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
17958 |
trappelen |
trippelen:
trie.pele (Q156p Borgloon)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
19850 |
trechter |
trechter:
trɛ̄.xtər (Q156p Borgloon)
|
trechter [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trē̜.xtǝr (Q156p Borgloon),
trɛ̄xtǝr (Q156p Borgloon)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
voet:
vūt (Q156p Borgloon),
voetje:
vytjǝ (Q156p Borgloon)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.]
I-13
|
33954 |
treiten |
kussen voor de trekken:
kø̜i̯sǝ vø̜r dǝ trękǝ (Q156p Borgloon)
|
Leren omwikkelingen van het haam, waaraan de trekhaken of -ogen bevestigd zijn. [N 13, 5]
I-10
|
19292 |
treiteren |
het hart uithalen:
imant t had ō.thō.lə (Q156p Borgloon),
het hart uithalen
imənt t hat ō.thō.lə (Q156p Borgloon),
plagen:
imant plūgə (Q156p Borgloon),
immand plowge (Q156p Borgloon),
imənt plūgə (Q156p Borgloon),
tergen:
imant tɛr(ə)gə (Q156p Borgloon),
treiteren:
trɛ̄tərə (Q156p Borgloon),
triakelen:
Specifiek Loons.
immand triowkele (Q156p Borgloon)
|
Hoe zegt men "iemand plagen, tergen, kreten"? [ZND 36 (1941)] || Iemand kwellen, plagen (geef gelijkbetekenende woorden op). [ZND 29 (1938)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
appetijt:
apətēt (Q156p Borgloon),
eetlust:
eetluis (Q156p Borgloon)
|
hij heeft geen eetlust meer [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|