33316 |
boerderij, algemeen |
boerderij:
burdǝrāi̯ (Q156p Borgloon),
labeur:
labø̄r (Q156p Borgloon),
winning:
węneŋ (Q156p Borgloon)
|
Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a]
I-6
|
20681 |
boerenkool |
boerenkool:
būrəkøͅi̯l (Q156p Borgloon),
winterkool:
wɛjntərkø͂ͅjl (Q156p Borgloon)
|
[N Q (1966)]Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)]
I-7, III-2-3
|
20682 |
boerenkoolstamppot |
koolstomp:
køͅylstump (Q156p Borgloon),
stomp van kool:
stump van køͅjl (Q156p Borgloon)
|
Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)] || Stamppot van aardappelen en boerenkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20728 |
boerenvlaai |
boerenvlaai:
burə vloͅə (Q156p Borgloon),
burəvlo͂ͅ (Q156p Borgloon)
|
Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
boerenzwalver:
Frings
būrəzweͅlevər (Q156p Borgloon),
stalzwalver:
Frings
stalzweͅlvər (Q156p Borgloon),
zwalver:
zwelver (Q156p Borgloon),
zwələvərs (Q156p Borgloon),
zwɛ.ləvər (Q156p Borgloon)
|
boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [Willems (1885)], [ZND 08 (1925)] || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
burkǝ (Q156p Borgloon)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
18209 |
boezeroen |
tennishemd:
teͅnishimə (Q156p Borgloon)
|
boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18064 |
bof |
dikoor:
dikoowr (Q156p Borgloon),
oorlap:
oowrlap (Q156p Borgloon)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
20517 |
bokking |
bokking:
bøkiŋ (Q156p Borgloon)
|
bokking, gerookte haring [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
boͅlhut (Q156p Borgloon),
boͅlhūt (Q156p Borgloon)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|