33693 |
vredewis |
vreewis:
vrēi̯wēi̯s (Q156p Borgloon),
vrēwēs (Q156p Borgloon),
vrijwis:
vręi̯węi̯s (Q156p Borgloon)
|
Bosje stro, gras of iets dergelijks op een stok of tak gebonden, en geplaatst op akkers en weiden, om aan te geven dat deze niet meer toegankelijk zijn o.a. voor weidend vee of jagers. [N M, 26; L 32, 80; monogr.]
I-8
|
32943 |
vregelpaal |
rol:
ręl (Q156p Borgloon)
|
In de Kempen en in het zuid-oosten van het onderzoeksgbied wordt een tweede boom voor het vastzetten van het hooi op de kar gebruikt. Deze vregelpaal is (doorgaans draaibaar) onder in de bak van de hoogkar gemonteerd en loopt door het midden van het verzwaarde dwarse sluithout, de bril. Het bindtouw werd dan om deze vregelpaal heengeslagen en daarna werd deze door middel van een stok of knuppel, de vregelstok, aangedraaid. Zie ook de toelichting bij het lemma ''vregelstok'' en afbeelding 15. De foto''s van afbeelding 15 zijn genomen in Mechelen aan de Maas (Q 9). [N 17, 14a; JG 1d, 2c; monogr.]
I-3
|
20294 |
vriend |
kameraad:
kamərōət (Q156p Borgloon),
koͅmərotə (Q156p Borgloon)
|
vriend(in) [RND] || vrienden [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
25203 |
vriesweer |
gevroorte:
gəvrjûtə (Q156p Borgloon),
het vriest stenen:
t fres steͅin (Q156p Borgloon),
koud (weer):
kaat weer (onz.)
kàt wē(j)r (Q156p Borgloon)
|
vorst (vriesweer) [ZND 08 (1925)] || vriezend weer, koud en droog [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25200 |
vriezenx |
bakken:
bàkə (Q156p Borgloon),
vriezen:
vrīzə (Q156p Borgloon),
vriezen
vrejzə, vroar, gəvroͅurə (Q156p Borgloon)
|
vriezen [bieberen, bikken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20276 |
vroedvrouw |
botersse (wa.):
cf. Tongeren Wb. p. 84 s.v. "bóttëriès"= marskraamster met eieren , gevogelte enz. Zie echter ook het folkloristische verhaaltje: zij werd geacht de nieuwgeboren kindjes uit de koolputten van Luik thuis te bezorgen. Etymologie. Luikerwa. boterèsse, botrèsse.
boterjos (Q156p Borgloon),
patteresse:
mar.: Iets met "patisserie"(suikerbakkerij) te maken???: zie het verhaaltje bij het type "boteresse
patrjōēs (Q156p Borgloon),
wijsvrouw:
waaisvróów (Q156p Borgloon),
waajsfrouw (Q156p Borgloon)
|
Hoe noemt men de (gediplomeerde) vrouw die helpt bij de geboorte, indien er geen dokter aanwezig is? (nld. vroedvrouw) [ZND 46 (1946)] || vroedvrouw [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
23276 |
vroegmis |
eerste mis:
joͅstə mi.əs (Q156p Borgloon),
vroege mis:
də vrygə meis (Q156p Borgloon)
|
Hoe heet de vroegste mis op zondag? [ZND 38 (1942)] || vroegmis [RND]
III-3-3
|
21276 |
vrouw |
vrouw:
vrōͅ (Q156p Borgloon),
vroͅu (Q156p Borgloon),
vroͅw (Q156p Borgloon),
vrouwmens:
vruməs (Q156p Borgloon)
|
vrouw [RND], [RND], [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
34450 |
vrouwelijk jong van de geit |
geit:
gęi̯t (Q156p Borgloon),
geitje:
gęi̯tšǝ (Q156p Borgloon),
moedertje:
moi̯ǝrkǝ (Q156p Borgloon)
|
[N 19, 71c; N 19, 71a; N 77, 77; N 77, 75; Vld.; A 9, 21; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34059 |
vrouwelijk kalf |
vaarzenkalf:
vi̯azǝ[kalf] (Q156p Borgloon),
vi̯āzǝ[kalf] (Q156p Borgloon)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|