18302 |
waterdichte laars |
waterbot:
wetterbotte (Q156p Borgloon)
|
laars, lange waterdichte ~ waarvan de schacht tot aan de lies reikt [watersjtievel, lieslaars] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30318 |
waterdorpel |
steen van de venster:
stęjn van dǝ vī.nstǝr (Q156p Borgloon)
|
Horizontale laag bakstenen of natuursteen aan de onderkant van een raamkozijn. De waterdorpel wordt vooral toegepast bij zeer dikke muren. Wordt de dorpel uit bakstenen samengesteld, dan worden deze gemetseld in de vorm van een afwaterend gestelde rollaag. Zie ook afb. 57e. In Q 194 werd voor een waterdorpel gebruik gemaakt van 'ijzerklinkers' ('īzǝrklēŋkǝrs'), in K 353 van arduin. [N 55, 44c; N 32, 12c; L 31, 12a; monogr.; S 39, add.; A 46, 10c, add.]
II-9
|
24273 |
waterhoen |
waterhennetje:
Frings
weͅtərhenəke (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
waterhoen (33 rode bles en wit onder de staart, die vaak wordt opgewipt; algemeen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19510 |
waterketel, moor |
moor:
mōͅu̯ər (Q156p Borgloon),
vr. mv. m#?w\\rs onduidelijk geschreven
moͅu̯wər (Q156p Borgloon),
watermoor:
m.
wɛtərmou̯ər (Q156p Borgloon)
|
de gewone ketel om water te koken (fr. bouilloire) [ZND 36 (1941)] || waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (moor, meur) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26809 |
waterlossing |
watersloten:
wɛtǝrslǭtǝ (Q156p Borgloon)
|
Greppel die men door een te ontginnen moeras graaft, om het water kwijt te raken. De opgaven bestrijken heel de provincies Limburg. [I, 61; N 27, 22]
II-4
|
33631 |
waterput |
citerne:
sətɛ̄.rə (Q156p Borgloon),
put:
peͅt (Q156p Borgloon),
pøt (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
pɛt (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
waterput:
wɛtərpø̄i̯t (Q156p Borgloon)
|
[N 12 (1961)] [RND 08] [Willems (1885)] [ZND 32 (1939)] [ZND m]
I-7
|
24274 |
waterral |
snip:
Frings
snøp (Q156p Borgloon)
|
waterral (28 onzichtbaar levende vogel van moerassen; roep geluid heel opvallend [kroeïe-kroeï] en geluid of er een varken wordt gekeeld [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33093 |
waterring van de mijt |
waterslaag:
wɛtǝrslǭx (Q156p Borgloon)
|
Waterring, waterlaag of kaplaag van de korenmijt. De laag schoven die het verst naar buiten steekt, juist waar de kap begint. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Voor euze enz. vergelijk wnt XI, onder oozie, ooziedrup enz., "het gedeelte van het dak dat over den muur uitsteekt en het regenwater afwerpt", "afdak" dus. Zie afbeelding 8, a. [N 15, 45c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
24275 |
watersnip |
watersnip:
Frings
weͅtərsnøp (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
watersnip (27 lange recht bek; vliegt plotseling op van de waterkant; zigzagvliegend; houdt hoge stijg- en daalvluchten en maakt daarbij mekkerend geluid; jachtvogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24398 |
waterspin |
waterspin:
weͅtərspeͅn (Q156p Borgloon)
|
waterspin [N 26 (1964)]
III-4-2
|