32970 |
wortel |
wortel:
wǫtǝl (Q156p Borgloon)
|
Het deel van de plant dat onder de grond blijft. Het is in de materiaalverzamelingen overal duidelijk gemaakt dat het niet om groente gaat. Vergelijk daartoe de lemma''s ''winterwortel'' en ''tuinworteltje'' in de aflevering over de moestuin. [JG 1a, 1b; L 8, 100a; L 15, 28; S 45; monogr.]
I-4
|
33718 |
wortelklomp van een struik |
klot:
klot (Q156p Borgloon),
wortelklot:
wotǝlklot (Q156p Borgloon)
|
[N 27, 9c]
I-8
|
33563 |
worteltje |
hofpoten:
hōoͅfpoͅu̯tə (Q156p Borgloon),
poten:
poutə (Q156p Borgloon),
stoppelpoten:
stoͅpəlpoͅu̯tə (Q156p Borgloon)
|
De kleine soort penen die men in de moestuin kweekt [N Q (1966)] || Fijne variëteit tuinwortelen [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17679 |
wreef |
striksel:
striksel (Q156p Borgloon),
striksəl (Q156p Borgloon)
|
de wreef (het gedeelte waar het voorste van het been in de voet overgaat) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
17892 |
wrijven |
wrijven:
vrēvə (Q156p Borgloon),
vréve (Q156p Borgloon)
|
wrijven [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
17922 |
wringen |
wringen:
vreͅiŋə (Q156p Borgloon),
vrénge (Q156p Borgloon)
|
wringen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
17888 |
wroeten |
wroelen:
vrulle (Q156p Borgloon),
vrȳ.lǝ (Q156p Borgloon),
vrølǝ (Q156p Borgloon)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || Wroeten: al woelend en zoekend graven in de grond (modden, wroeten, wroetelen, woelen) [N 108 (2001)]
I-12, III-1-2
|
24281 |
wulp |
wulp:
Frings
wøləp (Q156p Borgloon)
|
wulp (55 groot, bruingestreept; met lange kromme snavel; broedt in en rond de hei [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33242 |
zaad voor bieten |
bietzaad:
bęi̯tzǫǝi̯t (Q156p Borgloon),
raapkoolzaad:
[raapkool]zǭǝt (Q156p Borgloon),
rapenzaad:
rǭpǝzōǝt (Q156p Borgloon)
|
In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.]
I-5
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zōǝt (Q156p Borgloon
[(m)]
),
zaadgraan:
zōǝt˲grē̜ǝn (Q156p Borgloon),
zaadje:
zuǝtjǝ (Q156p Borgloon)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|