33644 |
bouwland |
`:
fē̜lt (Q156p Borgloon),
akker:
akǝr (Q156p Borgloon),
bouwgrond:
bouwgrond (Q156p Borgloon),
labeurgrond:
labørgrǫnt (Q156p Borgloon),
land:
la.nt (Q156p Borgloon),
veld:
fɛ̄lt (Q156p Borgloon),
vę.ljt (Q156p Borgloon),
vęlt (Q156p Borgloon),
vɛ̄lt (Q156p Borgloon),
veldgrond:
vē̜ltgront (Q156p Borgloon)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
32729 |
bouwvoor |
bouwlaag:
bǫu̯loǝx (Q156p Borgloon),
de zwarte grond:
dǝ zwatǝ grǫnt (Q156p Borgloon)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
25076 |
bovenmate, hevig, zeer |
alijk:
ōͅlək (Q156p Borgloon),
heel:
heͅil (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
heel (graadwoord) [ZND m]
III-4-4
|
32617 |
bovensluiting van de houten gierton |
pon:
pǫn (Q156p Borgloon)
|
De vulopening van de oude houten gierton werd afgesloten met een deksel of een stop. Als stop diende ook wel een bezem, al dan niet met zakkenstof omwikkeld (L 359, 362, 365, 371), een stuk hout (L 265b), een biet (Q 90), een strowis (Q 89, 194, 240), een prop van lompen (Q 84) of van een oude zak gemaakt (L 192a, 265b). Vaak sloot men de vulopening af door er een oude zak overheen te leggen (L 209, 216, 246, 292, 362, 369, 418, P 175, 179, 195, 223, 224, Q 89, 159, 179, 194) of door de trechter op de ton te laten staan (P 49) en daar iets in te leggen (L 216) of er een zak overheen te spreiden (L 366, P 219, Q 174, 175, 178, 188). Om morsen te voorkomen wikkelde men om de stop een stuk zak (P 188, Q 181, 191, 192), een lomp (Q 116) of een strowis (Q 192). Een groot aantal van de hieronder volgende termen treft men ook in het volgende lemma aan. Het zijn vaak benamingen voor (een van beide) stoppen van een houten ton in het algemeen. [JG 1a + 1b; N 11A, 53d; monogr.]
I-1
|
33439 |
bovenste balken van de schelf |
latten:
latǝ (Q156p Borgloon)
|
De bovenste balken van een schelf zijn ruwe, onbewerkte balkjes of stammetjes die dwars op de onderste balken van de schelf rusten en los naast elkaar worden gelegd. Vaak zijn het ook takken of latten. In elk geval is dit hout dunner dan dat van de onderste balken. Vaak wordt er geen onderscheid gemaakt tussen de onderste en de bovenste laag en stemmen de benamingen overeen. Ook komt het voor dat de bovenste laag niet of slechts uit roeden bestaat. Zie ook het lemma "onderste balken van de schelf" (3.4.2). Zie ook afbeelding 16.b bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schelf" (3.4.1). [N 4, 69; N 4A, 13b]
I-6
|
31711 |
bovenste handvat |
(bovenste, bovelste, lange, grote, achterste) kruk:
krø̜k (Q156p Borgloon),
(bovenste, rechtse) handvat:
bōvǝstǝ hant˲vǭu̯ǝt (Q156p Borgloon)
|
Het bovenste handvat van de steel van de zeis, dat in de linkerhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het lange T-vormige handvat, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de opgaven opgenomen waar het bovenste handvat kort en recht is of waar dit bovenste handvat ontbreekt (model B). Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het onderste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (bovenste, lange, grote, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A1 en B1.' [N 18, 67b; N C, 3b1; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
18310 |
bovenstuk van een jurk |
bovenste, het -:
bōvəstə (Q156p Borgloon),
lee:
WNT: lee (II), 1) Lenden -> 2) Vandaar: het deel van een kleed dat de lenden omsluit. - Ook, meest in verkleinvorm: lijfje, vrouwenjak.
lej (Q156p Borgloon)
|
lijfje, bovenstuk van jurk [baskien] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19406 |
braadpan |
braadpan:
mv. brØpan\\
brōpan (Q156p Borgloon),
vr.
brōəpan (Q156p Borgloon),
vleespan:
vr.
vlɛi̯span (Q156p Borgloon)
|
pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18953 |
braaf |
braaf:
ɛch wɛl nə kɛr zɛnə of broəf zölt zɛn (Q156p Borgloon),
zoet:
sy(3)̄t (Q156p Borgloon)
|
braaf (wijs) [ZND 04 (1924)] || Ik wil eens zien of (dat) ge braaf zult zijn ! [ZND 46 (1946)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braak:
brōǝk (Q156p Borgloon),
brūǝk (Q156p Borgloon),
braakland:
brǭklant (Q156p Borgloon)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|