32318 |
geerhamer |
fatsoenhamer:
fatsø̜jnhāmǝr (Q156p Borgloon)
|
De hamer waarmee de metalen banden aan één kant uitgesmeed worden. Zie ook het lemma ɛde banden uitsmedenɛ.' [N E, 43b]
II-12
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gapen (Q156p Borgloon),
gōͅ.pə (Q156p Borgloon)
|
geeuwen (als men slaperig is) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grōf (Q156p Borgloon),
gracht:
grax (Q156p Borgloon),
hol:
hǭǝl (Q156p Borgloon),
sloot:
slōwt (Q156p Borgloon)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
gekapt:
gəkap (Q156p Borgloon),
gekapt vlees:
gəkap fleͅis (Q156p Borgloon),
kipkap:
kepkap (Q156p Borgloon)
|
Fijngehakt vlees (bilber?) [N 16 (1962)] || gehakt vlees [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
33448 |
gehalveerde poortvleugel |
overgesneden deur:
øi̯vǝrgǝsnē̜ ̞i̯ǝ dør (Q156p Borgloon),
overgesneden poort:
øi̯vǝrgǝsnē̜ ̞i̯ǝ pō ̞t (Q156p Borgloon)
|
Een poortvleugel die horizontaal in tweeën verdeeld is. Om niet telkens de hele poortvleugel te moeten openen is een van de poortvleugels vaak nog eens horizontaal verdeeld. De beide delen worden apart gesloten. Een dergelijke poortvleugel is vooral bij stallen in gebruik. Als het onderste deel gesloten is om aan vee de doorgang te beletten, kan het bovenste deel geopend zijn om licht en lucht binnen te laten. Zie ook het lemma "niet gehalveerde poortvleugel" (4.1.6). De varianten van het woordtype halfdeur kunnen ook als woordgroep worden gelezen: halve deur. Zie ook afbeelding 18.d en e bij het lemma "poort" (4.1.1) en de foto bij het lemma "horizontale draaibare sluitbalk van een poort" (4.1.16). [add. uit: N 4A, 37b, 37c, 42c en 42d]
I-6
|
34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
schaapsvel:
šǫpsfɛ.l (Q156p Borgloon)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
çəhī.məltə (Q156p Borgloon)
|
het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
geheuch (Q156p Borgloon),
gəh"yX (Q156p Borgloon)
|
gehucht [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
27539 |
geit |
geit:
gei̯.t (Q156p Borgloon),
gēt (Q156p Borgloon),
gē̜i̯t (Q156p Borgloon),
geitje:
gētjǝ (Q156p Borgloon)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
20671 |
geitenmelksepap |
mienekespap:
mīnəkəspap (Q156p Borgloon)
|
Pap van geitemelk (mienekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|