21402 |
(geen) waarde |
(geen) waarde:
gien waerde (P218p Borlo)
|
Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
19086 |
(iets) zich niet aantrekken |
niet aantrekken:
dje mot oeg da nie aontrekken (P218p Borlo)
|
Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
18665 |
(neepjesmuts) |
neepjesmuts:
betekenis: rond stuk stof met op de hoeken neepjes gemaakt in de vorm van het hoofd
neͅipkəsmuts (P218p Borlo)
|
neepjesmuts, in de betekenis van soort muts; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18663 |
(reepjesmuts) |
reepmuts:
betekenis: muts geknipt uit losse reepjes die reiken tot op de top van de muts
rīpmuts (P218p Borlo)
|
reepjesmuts, in de betekenis van soort muts; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
baveͅt (P218p Borlo),
dūpklīət (P218p Borlo),
dūpmuts (P218p Borlo),
dūpsa͂di (P218p Borlo),
halsnøysduk (P218p Borlo),
na͂gəlbēͅntjə (P218p Borlo),
pesduk (P218p Borlo),
vŏl (P218p Borlo),
vwa`l (P218p Borlo),
zīvərlap (P218p Borlo),
zīvərleͅpkə (P218p Borlo)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
feestdag:
fiestdag vieren (P218p Borlo),
feestdag vieren:
fiestdag vieren (P218p Borlo)
|
Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
18253 |
[falie] |
voile (fr.):
vōəl (P218p Borlo),
ZND35,010b: Be de vrouwlie.
vool (P218p Borlo)
|
falie (zwarte doek die de vrouwen vroeger droegen, nu nog hier en daar in gebruik bij begrafenissen) [ZND 35 (1941)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18261 |
[kazak] |
kazakje:
kort jasje van wollen stof, opzij twee slipjes, sluiting aan de voorkant.
ka.zeͅkskə (P218p Borlo)
|
kazak; inventarisatie betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18182 |
[kazavek?] |
kazavek:
damesbloes met lange mouwen, uit grove stof
ka.zəvek (P218p Borlo)
|
kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18606 |
[lijfje] |
lijfje:
betekenis: onderlijfje in katoen als het +- koud is, ofwel van wol, gedragen door mannen en vrouwen
leͅfkə (P218p Borlo)
|
lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|