18358 |
rijglaars |
stramp:
stramp (P218p Borlo)
|
laars waarvan het beenstuk moet worden dichtgeregen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21269 |
rijkdom |
fortuin:
fortyyn (P218p Borlo),
rijkdom:
rɛgdum (P218p Borlo)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
ene jenderm (P218p Borlo)
|
Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
ijzelen:
ijzelen
ēͅzələ (P218p Borlo)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
ijzel:
ijzel (m.)
ēͅzəl (P218p Borlo),
rijm:
rijm (P218p Borlo)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || rijp, rijm [DC 48 (1973)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
boonstaak:
boenstauk (P218p Borlo)
|
[ZND 23 (1937)]
I-7
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
rē̜.zǭl (P218p Borlo)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
builen:
bø̜̄lǝ (P218p Borlo),
uitvallen:
āt˲valǝ (P218p Borlo)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
29911 |
ringen |
ringen:
ręŋǝ (P218p Borlo),
trompen:
trompǝ (P218p Borlo)
|
Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.]
I-12
|