18946 |
slecht mens, slechte kerel |
slechte mens:
ene slechte mins (P218p Borlo)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
17899 |
slepen |
slepen:
slęi̯pǝ (P218p Borlo)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
24535 |
sleutelbloem |
kattenkaas:
kattekosen (P218p Borlo, ...
P218p Borlo),
kerksleutel:
-
kerksleutel (P218p Borlo),
tijloos:
-
teilloes (P218p Borlo)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)] || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)]
III-4-3
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
slijm:
slø̜̄m (P218p Borlo),
slęm (P218p Borlo)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
34163 |
slijmblaas |
slijm:
slē̜m (P218p Borlo)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|
34178 |
slijmkoek |
slijmkoek:
slē̜mkuk (P218p Borlo)
|
Koekje dat het kalf bij de geboorte in de bek heeft. [N 3A, 56]
I-11
|
18228 |
slip |
slip:
høməslep (P218p Borlo)
|
hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18694 |
slip-over |
gestrikt (volt. deelw.):
gəstreͅk (P218p Borlo)
|
slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
pitteleer (<fr.):
petəlēr (P218p Borlo),
slipjas:
slepjA.s (P218p Borlo),
zwaluwstaart:
zweͅlvərsta.t (P218p Borlo)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18538 |
slipjas: spotnamen |
billenkletser:
beləkleͅtsər (P218p Borlo)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|