33772 |
wit stervormig vlekje op het voorhoofd |
ster:
stē̜ǝr (P218p Borlo)
|
Witte plek op het voorhoofd van donkerharige paarden, niet groot maar van verschillende vorm als rond, ovaal e.d. Een ster is iets groter dan een kol. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b; N 8, 27a; S 27]
I-9
|
34538 |
wit van het ei |
wit:
wet (P218p Borlo)
|
[JG 1b, 1c; monogr.]
I-12
|
18178 |
witte kanten muts waarop een sierkrans werd gedragen |
frullenmuts:
frøləmuts (P218p Borlo),
frulmuts:
frølmuts (P218p Borlo)
|
muts, witte kanten ~ waarop een sierkrans wordt gedragen {afb} [kroezel-, frul-, froezel-, krul-, poffermuts] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20654 |
witte kool |
kabuis:
keͅbāzə (P218p Borlo),
witte kool:
wetə ky(3)̄əl (P218p Borlo),
witte kuul (P218p Borlo)
|
[Goossens 1b (1960)] [Lk 05 (1953)]
I-7
|
24280 |
witte kwikstaart |
kwikstaart:
kwikstat (alg.) (P218p Borlo),
kwikstaartje:
kwikstetje (P218p Borlo, ...
P218p Borlo)
|
kwikstaart [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)] || kwikstaart, wit (Motacilla alba alba L.) [Lk 04 (1953)]
III-4-1
|
18633 |
witte muts met een strik onder de kin |
kornet (<fr.):
koͅrneͅt (P218p Borlo)
|
mutsje, witte ~ dat met een strik onder de kin wordt vastgeknoopt [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18656 |
witte muts met linten |
babymuts:
babimuts (P218p Borlo)
|
muts, witte ~ met linten {afb} [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18617 |
witte muts met sierkrans en afhangende linten |
grote muts:
grūtəmuts (P218p Borlo)
|
muts, grote witte ~ waarop een dikke hoefijzervormige krans met afhangende linten wordt gedragen {afb} [poffer-, kröl-, frul-, knip-, greute muts] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24574 |
witte waterlelie |
waterlelie:
-
wétərleli: (P218p Borlo)
|
witte waterlelie [DC 49a (1974)]
III-4-3
|
30197 |
wolfsdak |
dak bet gebroken nekken:
doak˱ bǝ xǝbrǫwkǝ nękǝ (P218p Borlo),
frans dak:
frans doak (P218p Borlo)
|
Zadeldak waarvan de topgevels zijn afgeknot. [N 4A, 23a; div.]
II-9
|