18698 |
boordenknoopje |
colknoopje (<fr.):
koͅl knøpkəs (P218p Borlo)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19600 |
bord |
telloor:
təly(3)̄ər (P218p Borlo)
|
bord (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)]
III-2-1
|
21594 |
borg blijven |
borg blijven:
beürg blijven vur iemend (P218p Borlo)
|
Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
26141 |
borst |
borst:
bǫs (P218p Borlo)
|
Zie afbeelding 2.19. [JG, 1b; N 8, 32.2]
I-9
|
17765 |
borstkas |
borst:
ich heb een ka op de bos (P218p Borlo)
|
Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)]
III-1-1
|
18400 |
borstrok |
slaaplijf:
slōplēͅf (P218p Borlo)
|
borstrok, onderkledingstuk dat over het hemd wordt gedragen [hemdrok, humperok, sjtoep, liefke, slaoplijf] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18603 |
borstrok (voor mannen) |
borstlap:
boͅslap (P218p Borlo)
|
borstrok voor mannen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18602 |
borstrok (voor vrouwen) |
onderstelsel:
oͅndərsteͅlsəl (P218p Borlo)
|
borstrok voor vrouwen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18248 |
borstspeld |
neusdoekbroche (<fr.):
nøusdukbrogə (P218p Borlo)
|
speld waarmee de slippen van de grote omslagdoek voor de borst bijeen worden gehouden [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18323 |
borststuk van een schort |
boezem:
buzəm (P218p Borlo)
|
borststuk, bovenste deel, ~ van een schort [boezem] [N 24 (1964)]
III-1-3
|