33295 |
braambessen |
braanberen:
bronbīrǝ (P218p Borlo),
zwarte beren:
zwatǝ bęi̯rǝ (P218p Borlo)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
braamdoornstruik:
brondeunstroek (P218p Borlo)
|
braam (struik) [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
vliesch brooien (P218p Borlo)
|
vlees braden en vlees bakken [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
braken:
[plat]
braoken (P218p Borlo),
kotsen:
[spot]
kotsen (P218p Borlo),
overgeven:
[gewoon]
eüvergeven (P218p Borlo),
spuwen:
[[gewoon]
spaowe (P218p Borlo)
|
geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
berren:
beͅi̯nən (P218p Borlo)
|
branden [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
19635 |
brandhout |
vinkelhout:
veŋkəlhoͅu̯t (P218p Borlo, ...
P218p Borlo),
vinkelhout (P218p Borlo)
|
[ZND 22 (1936)]brandhout [ZND 01 (1922)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)]
I-7, III-2-1
|
24875 |
brandnetel |
netel:
netel (P218p Borlo),
netǝl (P218p Borlo),
nētǝl (P218p Borlo),
nętǝl (P218p Borlo)
|
(brand)netel [ZND 01 (1922)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
33983 |
brede buikriem |
onderhulp:
ondǝrhø̜lǝp (P218p Borlo)
|
Riem die onder de buik van het paard wordt gespannen en aan de twee uiteinden van de berries wordt vastgemaakt. Hij zorgt ervoor dat het paard steviger tussen de berries staat en voorkomt dat de kar opkipt. Deze riem is breder dan de smalle buikriem opdat hij bij het opkippen van de kar niet in de buik van het paard zou snijden. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 73]
I-10
|
33692 |
brede landweg |
dreef:
drɛf (P218p Borlo)
|
Brede landweg of een niet-openbare weg door bouw- of weiland. [N 5A, 75a; S 7; Wi 17; L 23, 31a; L 23, 31b; L 1a-m; L 40, 25; monogr.]
I-8
|
34080 |
brede tanden |
goede tanden:
gui̯ tān (P218p Borlo)
|
Blijvend gebit na de wisseling. [N 3A, 108c]
I-11
|