| 23215 |
klepel |
slager:
de slager van de klok (P218p Borlo)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
| 33997 |
kletsoor |
kletsoor:
klętsii̯r (P218p Borlo),
slag:
slax (P218p Borlo)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
| 25029 |
kleurx |
kleur:
kleur (P218p Borlo, ...
P218p Borlo)
|
kleur [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-4-4
|
| 18065 |
klierziekte |
klieren:
De meeste informanten vertalen enkel het zinnetje hij heeft klieren (in de hals) zonder een speciale benaming voor deze klieren op te geven.
kliere (P218p Borlo)
|
hij heeft klieren (in de hals). Bestaat hiervoor een speciale volksnaam ? [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
| 21469 |
klikspaan |
klepper:
kléppər (P218p Borlo)
|
klikspaan; Iemand die daar een gewoonte van maakt is een ...... [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
| 20950 |
klokhuis |
wrang:
vróóg (P218p Borlo)
|
klokhuis (het binnenste van een appel) [ZND 17 (1935)]
III-2-3
|
| 18230 |
klomp |
klonk:
klunk (P218p Borlo),
kluŋk (P218p Borlo)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp (Frans: sabot) [klomp, blok] [N 24 (1964)]
II-12, III-1-3
|
| 18245 |
klompschoen |
leren klonkgaloche (<fr.):
lederen klomp galochen
lērə klunk galoXə (P218p Borlo)
|
klompschoen (zwart) bestaande uit een houten zool en een lederen schoenachtig bovengedeelte [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 33675 |
kluit aarde |
klot:
klǫt (P218p Borlo)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
| 17921 |
knellen |
pitsen:
pitsen (P218p Borlo)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|