21894 |
bedelaarsvrouw |
trut:
trut (L428p Born)
|
een schooiersvrouw [trut] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21546 |
bedelen |
bedelen:
bedelen (L428p Born),
bédelen (L428p Born)
|
aalmoezen vragen voor zijn levensonderhoud [schooien, bedelen, bidden] [N 89 (1982)] || Het vragen van een moerloze zwerm om een plaats bij een naburig volk. Wanneer een zwerm moerloos blijft, is hij praktisch ten dode opgeschreven. Eén van de mogelijkheden tot overleven is een plaats te vragen bij een andere zwerm. Eeckhout (pag. 129) zegt dat haar informanten het begrip bedelen bij bijen als onbestaand beschouwen. Dit verschijnsel noemen zij roven. [N 63, 61b]
II-6, III-3-1
|
21558 |
bedienen |
bedienen:
bedenen (L428p Born)
|
de gevraagde waren in een winkel aan de klant geven [bedienen, gerieven, bestellen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18965 |
bedriegen |
verneuken:
verneuken (L428p Born)
|
iemand door list en leugen voor de gek houden en daarvan gebruik maken [kullen, bikken, kleuten, bijbrengen, belakken, verneuken, besleuteren, loren, lorzen, bedonderen, bemieteren, besodemieteren, kinkelfoezen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18966 |
bedrieger |
bedrieger:
bedreger (L428p Born)
|
iemand die een ander bedriegt [prul, smiechel, striegelaam, bedrieger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18825 |
bedroefd |
bedroefd:
bedreufd (L428p Born)
|
verdriet hebbend, treurig [droef, bedroefd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19471 |
bedsprei |
bedsprei:
beͅtšprēͅi̯ (L428p Born)
|
bedsprei [RND]
III-2-1
|
24426 |
beekprik |
prik:
WLD
prik (L428p Born)
|
Hoe noemt u de prik (rivierprik): heeft geen kaken, heeft kieuwopeningen en slechts één neusgat. Het is een roofvis die zich met de mond aan een prooi hecht en deze tot bloedens toe verwondt met een rasp apparaat. Hij heeft één cirkel van hoorntanden. De [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22688 |
beeldhouwer |
beeldhouwer:
beeldhouwer (L428p Born)
|
Iemand die uit steen beelden maakt [beeldsteker, beeldhouwer, beeldenpikker]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22403 |
beeldzijde van een geldstuk |
kop:
kop (L428p Born)
|
De beeldzijde van een munt of geldstuk [kop, kruis, illevers, leeuw, wapentje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|