25546 |
baktrog |
moelde:
mōj (L428p Born)
|
De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)]
II-1
|
29094 |
balans in het stuk brengen |
balans geven:
balans gē̜vǝ (L428p Born)
|
Het in evenwicht brengen in de diverse verhoudingen van de onderdelen van een werkstuk onderling. [N 59, 88]
II-7
|
18950 |
baldadig (persoon) |
baldadig:
baldadig (L428p Born)
|
wild en uitgelaten [schavurig, baldadig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
balkebrie (L428p Born),
klompes:
klümpes (L428p Born),
kruipuit:
kroepoet (L428p Born),
stoepperdeloet:
stoepperdeloet (L428p Born),
tuut:
tuut (L428p Born)
|
balkenbrij [Roukens 03 (1937)]
III-2-3
|
19351 |
balorig |
koppig:
kuppig (L428p Born)
|
niet naar raad willen luisteren [balorig, balsturig, netelig, kriemelig, balkjorig, koppig, kwaad] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32309 |
band |
reep:
ręjp (L428p Born)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
21297 |
bandiet |
deugniet:
deuge’neet (L428p Born)
|
een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18568 |
bandje om de kraag vast te zetten |
lommel:
lummel (L428p Born)
|
het bandje op de kraag dat diende om deze eventueel vast te zetten (lummel?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18563 |
bandje over de mouw aan de onderkant |
patje (<fr.):
cfr. WNT: pat (I) [van fr. patte], bet. 2): oneig., als kleermakersterm; ook in den verkl. patje. Een korte strook of lap die met het eene uiteinde aan een deel van het kledingstuk is bevestigd en aan het andere uiteinde door middel van een knoop wordt vastgemaakt.
pätje (L428p Born)
|
een bandje over de mouw aan de onderkant (pat?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
19114 |
bang |
schouw:
schuj (L428p Born)
|
een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|