e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L428p plaats=Born

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
onstuimig onstuimig: ontstuimig (Born) moeilijk in toom te houden, driftig [wreed, onstuimig] [N 85 (1981)] III-1-4
onstuimige lucht donkere lucht: donkereloch (Born), duistere lucht: duuster lóch (Born), wilde lucht: wilj lóch (Born) lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || onstuimige, woest bewolkte lucht [grellig] [N 22 (1963)] || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)] III-4-4
ontberen derven: derven (Born) niet hebben waaraan men grote behoefte heeft, ontberen [derven] [N 89 (1982)] III-3-1
ontvangen beuren: beuren (Born) in het bezit gesteld worden van bijv. geld [beuren, inbeuren ontvangen] [N 89 (1982)] III-3-1
ontzegelen ontzegelen: ontzegelen (Born) Het verwijderen van de wasdeksels die de honingcellen bedekken. Voordat de raten in de slinger gaan, moeten ze ontzegeld worden. Men heeft hiervoor een ontzegelmes of een ontzegelvork, soms werkt men, enigszins primitief, met een gewone eetvork. De techniek van het ontzegelen is uiterst eenvoudig. Het raam wordt bij de oren vastgehouden. Het steunt met een punt op een over de ontzegelbak gelegd plankje. Het mes wordt dan langs de latten gehaald waardoor de wasdeksels in een bak vallen. [N 63, 124a; Ge 37, 169; monogr.] II-6
ontzegelmes ontzegelmes: ontzēgǝlmɛts (Born) Bepaald soort mes waarmee men de wasdeksels of zegels van de raten haalt, voordat men gaat slingeren. Een door electriciteit of stoom voortdurend op temperatuur gehouden ontzegelmes voldoet het beste. [N 63, 124b; N 63, 124d; Ge 37, 170; monogr.] II-6
ontzegelvork ontzegelvork: ontzegelvork (Born) Bepaald soort vork, zo breed mogelijk met vele, smalle tandjes. Bij het ontzegelen wordt hij bij voorkeur warm gebruikt. Na het ontzegelen van elk raatvlak wordt hij in een bak heet water geplaatst. Voordat men gaat ontzegelen, slaat men het water even eraf. [N 63, 124c; N 63, 124b; N 63, 124d; Ge 37, 171; monogr.] II-6
ontzien ontzien: ontzeen (Born) iemand zoveel mogelijk sparen [ontzien, vreeuwen, vieren] [N 85 (1981)] III-1-4
onverzegelde honing losse honing: losse honing (Born) Honing uit een niet verzegelde raat. [N 63, 114b; N 63, 114a; monogr.] II-6
onvolgroeide vrucht krauwel: WLD  krauwel (Born) Een onvolgroeide vrucht (krots, gast). [N 82 (1981)] I-7