e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L428p plaats=Born

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rijgen rijen: riǝ (Born), trochelen: trǭxǝlǝ (Born) Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.] II-7
rijggaren rijgaren: rigārǝ (Born) Grover soort garen, die men gebruikt om de patroondelen voorlopig aan elkaar vast te naaien (Gerritse, pag. 37). De antwoorden van de informanten zijn in twee delen gesplitst. De eerste groep bestaat uit woordtypen waarvan men het gebruik van het garen kan afleiden. De tweede groep woordtypen geeft niet alleen het gebruik aan, maar ook het materiaal waarmee men werkt. [N 59, 6b; N 62, 57; monogr.] II-7
rijgsteek rijsteek: rištēk (Born) Zie afb. 31. [N 59, 52a; N 62, 16a; N 62, 6] II-7
rijk zijn er goed bij zitten: good derbie zitte (Born), get in de kas hebben: get in de kas höbbe (Born), goed bij kas zijn: good bie kas zeen (Born), het goed breed hebben: ⁄t good breid höbbe (Born), het goed laten hangen: ⁄t good laote hange (Born), rijk zijn: rīēk zeen (Born) Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)] III-3-1
rijkdom rijkdom: rî.gdum (Born) rijkdom [RND] III-3-1
rijksdaalder twee vijftiger: eine twiae vieftiger (Born), eine twiaej vieftiger (Born) rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)] III-3-1
rijksveldwachter bode: bööij (Born), veldwachter: veldjwachter (Born) een agent van de rijksveldwacht [die zorgt voor de handhaving van de orde op het platteland] [rijks, schabeletter, champetter, pandoer, garde, vörster] [N 90 (1982)] III-3-1
rijkswachter gendarme (fr.): gendarm (Born) een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)] III-3-1
rijp rijp: rīēp (Born) rijp [RND] III-2-3
rijp vormen, rijpen rijmen: rīēme (Born) vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)] III-4-4