18861 |
onstuimig |
onstuimig:
ontstuimig (L428p Born)
|
moeilijk in toom te houden, driftig [wreed, onstuimig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25175 |
onstuimige lucht |
donkere lucht:
donkereloch (L428p Born),
duistere lucht:
duuster lóch (L428p Born),
wilde lucht:
wilj lóch (L428p Born)
|
lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || onstuimige, woest bewolkte lucht [grellig] [N 22 (1963)] || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21901 |
ontberen |
derven:
derven (L428p Born)
|
niet hebben waaraan men grote behoefte heeft, ontberen [derven] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21688 |
ontvangen |
beuren:
beuren (L428p Born)
|
in het bezit gesteld worden van bijv. geld [beuren, inbeuren ontvangen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
28663 |
ontzegelen |
ontzegelen:
ontzegelen (L428p Born)
|
Het verwijderen van de wasdeksels die de honingcellen bedekken. Voordat de raten in de slinger gaan, moeten ze ontzegeld worden. Men heeft hiervoor een ontzegelmes of een ontzegelvork, soms werkt men, enigszins primitief, met een gewone eetvork. De techniek van het ontzegelen is uiterst eenvoudig. Het raam wordt bij de oren vastgehouden. Het steunt met een punt op een over de ontzegelbak gelegd plankje. Het mes wordt dan langs de latten gehaald waardoor de wasdeksels in een bak vallen. [N 63, 124a; Ge 37, 169; monogr.]
II-6
|
28679 |
ontzegelmes |
ontzegelmes:
ontzēgǝlmɛts (L428p Born)
|
Bepaald soort mes waarmee men de wasdeksels of zegels van de raten haalt, voordat men gaat slingeren. Een door electriciteit of stoom voortdurend op temperatuur gehouden ontzegelmes voldoet het beste. [N 63, 124b; N 63, 124d; Ge 37, 170; monogr.]
II-6
|
28680 |
ontzegelvork |
ontzegelvork:
ontzegelvork (L428p Born)
|
Bepaald soort vork, zo breed mogelijk met vele, smalle tandjes. Bij het ontzegelen wordt hij bij voorkeur warm gebruikt. Na het ontzegelen van elk raatvlak wordt hij in een bak heet water geplaatst. Voordat men gaat ontzegelen, slaat men het water even eraf. [N 63, 124c; N 63, 124b; N 63, 124d; Ge 37, 171; monogr.]
II-6
|
18858 |
ontzien |
ontzien:
ontzeen (L428p Born)
|
iemand zoveel mogelijk sparen [ontzien, vreeuwen, vieren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28651 |
onverzegelde honing |
losse honing:
losse honing (L428p Born)
|
Honing uit een niet verzegelde raat. [N 63, 114b; N 63, 114a; monogr.]
II-6
|
33544 |
onvolgroeide vrucht |
krauwel:
WLD
krauwel (L428p Born)
|
Een onvolgroeide vrucht (krots, gast). [N 82 (1981)]
I-7
|