28973 |
rijgen |
rijen:
riǝ (L428p Born),
trochelen:
trǭxǝlǝ (L428p Born)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28853 |
rijggaren |
rijgaren:
rigārǝ (L428p Born)
|
Grover soort garen, die men gebruikt om de patroondelen voorlopig aan elkaar vast te naaien (Gerritse, pag. 37). De antwoorden van de informanten zijn in twee delen gesplitst. De eerste groep bestaat uit woordtypen waarvan men het gebruik van het garen kan afleiden. De tweede groep woordtypen geeft niet alleen het gebruik aan, maar ook het materiaal waarmee men werkt. [N 59, 6b; N 62, 57; monogr.]
II-7
|
28974 |
rijgsteek |
rijsteek:
rištēk (L428p Born)
|
Zie afb. 31. [N 59, 52a; N 62, 16a; N 62, 6]
II-7
|
21435 |
rijk zijn |
er goed bij zitten:
good derbie zitte (L428p Born),
get in de kas hebben:
get in de kas höbbe (L428p Born),
goed bij kas zijn:
good bie kas zeen (L428p Born),
het goed breed hebben:
⁄t good breid höbbe (L428p Born),
het goed laten hangen:
⁄t good laote hange (L428p Born),
rijk zijn:
rīēk zeen (L428p Born)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rî.gdum (L428p Born)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
twee vijftiger:
eine twiae vieftiger (L428p Born),
eine twiaej vieftiger (L428p Born)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
bode:
bööij (L428p Born),
veldwachter:
veldjwachter (L428p Born)
|
een agent van de rijksveldwacht [die zorgt voor de handhaving van de orde op het platteland] [rijks, schabeletter, champetter, pandoer, garde, vörster] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
gendarm (L428p Born)
|
een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (L428p Born)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
rīēme (L428p Born)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|