21483 |
schafttijd |
ungeren:
no. dən uŋərə (L428p Born)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (L428p Born)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
21432 |
schatten |
schatten:
schatten (L428p Born)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17800 |
schede |
sniets:
schneets (L428p Born)
|
Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25016 |
scheef, niet recht |
schuins:
schēuns (L428p Born)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17729 |
scheel zien |
scheel kijken:
sjeil kieken (L428p Born)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18402 |
scheermes |
scheermes:
schéermets (L428p Born)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schampen:
schampen (L428p Born)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
rekel:
rekel (L428p Born),
schelm:
sjelm (L428p Born)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)] || schelm [DC 11]
III-1-4
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
Nb. 1: Een andere betekenis van "sjeejmere"is niet helemaal (geestelijk) normaal zijn. Bijv. "t sjeejmert m al ei bitje"= je moet hem niet voor 100% nemen, hij haalt alles door elkaar. Nb. 2: "sjeejmere"wordt ook gebruikt in de betekenis van: iets duidelijk worden, een licht op gaan, langzaam begrijpen. Bijv. Toen begoor t mich te "sjeejmere"= Toen werd het mij duidelijk.
sjeejmere (L428p Born),
Nb. wordt t overgaan van licht naar donker genoemd. Men zegt ook "Hae zit get te sjeejmere": In de vroege avonduren wat zitten te praten of gewoon niets te doen.
sjeejmere (L428p Born)
|
schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|