33496 |
schil van een vrucht |
schil:
WLD
schél (L428p Born)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)]
I-7
|
25070 |
schilfer |
schilfer:
schilver (L428p Born)
|
een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21440 |
schimpen |
schampen:
schampen (L428p Born)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21244 |
schip |
schip:
šê.p (L428p Born)
|
schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šipər (L428p Born)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
18923 |
schipperen |
schipperen:
schipperen (L428p Born)
|
naar omstandigheden handelen, niet aan zijn beginsels vasthouden, maar alles rustig in het werk stellen om een oplossing te vinden [busselen, schipperen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25045 |
schitteren |
schitteren:
schitteren (L428p Born)
|
een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
sjoon (L428p Born)
|
Hoe noemt men de schoenen? Maakt men verschil tusschen hooge en lage schoenen? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
22501 |
schoepen |
struinen:
struunen (L428p Born)
|
Met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24902 |
schoft, kwart van een werkdag |
schichts:
schichs (L428p Born)
|
een vierde deel van een werkdag [schoft, schof, poos] [N 91 (1982)]
III-4-4
|