id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21179 | sleepboot | sleepboot: sleipböat (Born) | een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)] III-3-1 |
32811 | sleepcultivator, veertandeg | cultivator: [cultivator] (Born) | Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10] I-2 |
24551 | sleepruim | sleen: WLD sléenj (Born) | De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)] III-4-3 |
22345 | sleeën | sleen: sleeen (Born) | Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] III-3-2 |
17899 | slepen | slepen: sleipen (Born), šlęi̯pǝ (Born) | De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)] I-2, III-1-2 |
19801 | sleutelbos | bussel sleutelen: bössel sjleutele (Born), sleutelbussel: sjleutelbössel (Born), sleutelring: sjleutelrengk (Born), sjleutelrink (Born) | Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)] III-2-1 |
24952 | slib, rivierbodem | slib: slib (Born) | slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)] III-4-4 |
18022 | slijm | slijm: sliem (Born) | Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)] III-1-2 |
20502 | slikken | slikken: sjlikken (Born) | slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)] III-2-3 |
19282 | slim | niet voor een gat te vangen: neet veur ei gaat te vangen (Born), rap: rap (Born), slim: slum (Born) | een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)] III-1-4 |