22480 |
driekoningen |
driekoningen:
driekeuningen (L428p Born)
|
De naam voor de gebruiken met Driekoningen [6 januari]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18866 |
driftig |
kortaangebonden:
kort aangebonje (L428p Born)
|
vervuld van plotselinge woede of ongeduld [duftig, koppig, kort aangezet, haastig, krikkel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28640 |
drijfvoeren |
drijfvoeren:
drīfvōrǝ (L428p Born)
|
Het voeren dat gebeurt, wanneer men de bijen tot het zetten van broed wil prikkelen. Wanneer de bijen nog behoorlijk in het voer zitten, hoeft de imker zich nergens om te bekommeren en kan hij het drijfvoeren laten. [N 63, 110c; Ge 37, 196]
II-6
|
28625 |
drijfvolk |
drijfvolk:
drijfvolk (L428p Born)
|
Een door drijven verkregen volk. [N 63, 98b; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
24939 |
drijfzand |
drijfzand:
drief zendj (L428p Born)
|
drijfzand, met water verzadigd zand dat rustig ligt maar waarin alles wegzakt wat er druk op uitoefent [drijf, drift, vloei, papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
27354 |
drijven |
afkloppen:
āfklopǝ (L428p Born),
afslaan:
āfslǭn (L428p Born)
|
Het verwijderen van bijen uit de woning door middel van kloppen, borstelen, stoten en afjagen op een korf met nest, met het doel honing te oogsten. [N 63, 98a; monogr.]
II-6
|
20499 |
drinken |
lessen:
lèssen (L428p Born)
|
drinken; Hoe noemt U: De dorst doen ophouden (lessen, blussen, verslaan) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33672 |
drinkkuil in de wei |
drenk:
drɛŋk (L428p Born)
|
Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.]
I-8
|
20564 |
droesem |
dras:
dras (L428p Born)
|
droesem; Hoe noemt U: Bezinksel in een wijnfles (droesem, dras) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20507 |
dronkaard |
zuiplap:
zoeplap (L428p Born)
|
dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)]
III-2-3
|