28660 |
druphoning |
lekhoning:
lɛkhōneŋ (L428p Born)
|
Honing die verkregen wordt door de volle raten in een warm vertrek op een zeef te leggen of ze in een fijne neteldoek langs een warme kachel (L 416) te hangen. De honing laat men uitlekken om ze vervolgens op te vangen. De raten moeten daartoe wel eerst ontzegeld zijn. [N 63, 116a; JG 1a; monogr.]
II-6
|
25133 |
druppel |
druppel:
drūppel (L428p Born)
|
een afgescheiden, min of meer bolvormig vochtdeeltje [drup, druppel, droppel, drop] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21608 |
dubbeltje |
dubbeltje:
ein dubbeltje (L428p Born)
|
dubbeltje, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21171 |
duiker |
duiker:
duker (L428p Born)
|
de waterdoorgang onder een weg (duiker, heul, geul, schoor) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25279 |
duim, maat van 2,5 cm |
duim:
doem (L428p Born)
|
de maat die een lengte van 2 1/2 cm aangeeft [duim] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24921 |
duin |
zandberg:
zèndj berg (L428p Born)
|
duin, heuvel van zand [zandklip, zandbult, blink] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21965 |
duivenhok |
duivenslag:
duvǝslāx (L428p Born),
spijker:
špikǝr (L428p Born)
|
Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
zij:
zie (L428p Born)
|
een vrouwelijke duif (duivinne, wijfje) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
duizelig:
duizelig (L428p Born)
|
Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, zwindel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21794 |
dulden |
uithouden:
oethauwten (L428p Born)
|
iemand dulden in zijn nabijheid, het kunnen uithouden [luchten, uithouden, uitstaan] [N 85 (1981)]
III-3-1
|