34082 |
draaiers |
draaiers:
drɛi̯ǝrs (L289h Boshoven)
|
De kleine heupen achter de grote heupen, meestal in de vorm van uitstekende botten of knobbels. [N 3A, 110b]
I-11
|
33727 |
draaihek |
hek:
hęk (L289h Boshoven),
poort:
port (L289h Boshoven)
|
Een hek dat op scharnieren of haken draait aan de ingang van een wei, gemaakt van prikkeldraad of houten latten. [N 14, 68a; N M, 5; A 25, 5d; L B 19, 6; monogr.]
I-8
|
34160 |
drachtig |
dragend:
drāgǝntj (L289h Boshoven)
|
[N 3A, 33]
I-11
|
34094 |
driespeen |
driedemer:
drɛi̯dēmǝr (L289h Boshoven),
driespeen:
drɛi̯spēn (L289h Boshoven)
|
Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Het is niet altijd goed aan te geven of de benamingen duiden op de koeuier met deze afwijking of op de koe met een dergelijke koeuier. [N 3A, 66] || Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Sommige woordtypen kunnen duiden op een koe die een uier met drie spenen heeft. [N 3A, 117]
I-11
|
34333 |
drinken bij de zeug |
zuiken:
zūkǝ (L289h Boshoven)
|
Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a]
I-12
|
19574 |
drinkglas |
glas:
glās (L289h Boshoven)
|
drinkglas
III-2-1
|
33672 |
drinkkuil in de wei |
drinkgat:
drēŋkgāt (L289h Boshoven),
drinkkuil:
drēŋkul (L289h Boshoven)
|
Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.]
I-8
|
34236 |
droge koe |
droogstaande, guste koe:
drȳxstǭndjǝ gø̜stǝ kōw (L289h Boshoven)
|
Koe die geen melk meer geeft maar toch niet drachtig is. [N 3A, 73]
I-11
|
19656 |
droogdoek, theedoek |
handdoek:
hānt˂dōk (L289h Boshoven)
|
de doek waarmee het afgewassen vaatwerk wordt gedroogd; zijn er verschillende soorten [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
34228 |
droogrek |
tuitending:
tø̜i̯tǝdeŋk (L289h Boshoven)
|
Het houten rek buitenshuis waarop men vaten, melkbussen en emmers te drogen legt. [A 15, 25; monogr.]
I-11
|