22316 |
onnozele-kinderendag |
onnozele-kinderen:
ónneuzel kinjer (L331b Boukoul)
|
Onnozole kinderen [allerkindere]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
25175 |
onstuimige lucht |
grillige lucht:
’n grellige lóch (L331b Boukoul)
|
onstuimige, woest bewolkte lucht [grellig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33719 |
ontbost terrein met een schop omwerken |
zuiveren:
zȳvǝrǝ (L331b Boukoul)
|
Het ontboste terrein met een schop omwerken om de achtergebleven wortels te verwijderen. [N 27, 10a]
I-8
|
33711 |
ontginnen |
slechten:
šlextǝ (L331b Boukoul)
|
Het in cultuur brengen van woeste grond. [N 27, 5; N 11a, 112; monogr.]
I-8
|
17706 |
ontlasting hebben |
ene draaien:
d`t ne drejje (L331b Boukoul),
poepen:
poepe (L331b Boukoul),
schijten:
sjīē.te (L331b Boukoul)
|
ontlasting hebben [afgon, leutere, driete, zijn gevoeg doen] [N 10c (1961)]
III-1-1
|
33682 |
onvruchtbare grond |
magere grond:
māgǝrǝ gronjtj (L331b Boukoul)
|
Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.]
I-8
|
25119 |
onweersbui |
hommelschuil:
hómmelsjoel (L331b Boukoul)
|
onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25176 |
onweerx |
hommelweer:
hómmelwèèr (L331b Boukoul)
|
onweer [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20736 |
ooftvlaai |
ooftenvlaai:
Syst. WBD
oafteflaaj (L331b Boukoul)
|
Vla met moes van gedroogde appelen (euftevlaoj, zwarte vla?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33935 |
oogkleppen |
luisterlappen:
lūstǝrlapǝ (L331b Boukoul),
lūstǝrlɛp (L331b Boukoul),
scheerlappen:
šē̜rlapǝ (L331b Boukoul)
|
Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.]
I-10
|