17902 |
recht vooruitstoten met de armen |
stuiken:
sjtoeke (L331b Boukoul)
|
stoten: met de armen recht vooruit stoten [stuike] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17674 |
rechte, vormeloze benen |
buizen van benen:
būū.ze van bein (L331b Boukoul),
staken:
sjtaa.ke van bein (L331b Boukoul)
|
benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17616 |
rechtstaande oren |
spitsoortjes:
sjpitseurkes (L331b Boukoul)
|
oor: rechtstaande oren [fikoorkes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32868 |
reepje overschietend gras |
(een) baard laten staan:
bā.rt lǭtǝ štǭ.n (L331b Boukoul)
|
Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96]
I-3
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
rèènger (L331b Boukoul)
|
regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
’ne rèèngerboag (L331b Boukoul)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
bijs:
bīēs (L331b Boukoul)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
regenen:
rèèngeren (L331b Boukoul),
sausen:
’t hèèt ’m good gesaus (L331b Boukoul)
|
regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25180 |
regenwolkje |
de zon staat op houten:
de zon staat bij ondergang in een strepige lucht.
de zón sjteit op hauter (L331b Boukoul)
|
regen-voorspellend wolkje bij ondergaande zon [watermenneke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17904 |
reiken naar |
reiken naar:
nao get rei.ke (L331b Boukoul)
|
reiken, met de handen naar iets reiken [iest beraome] [N 10 (1961)]
III-1-2
|