20197 |
doodkist |
zerk:
znd 33, 38;
zérrək (L360p Bree)
|
een doodkist [ZND 33 (1940)]
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
zerk:
znd 33, 38;
zérrək (L360p Bree)
|
Doodkist. [ZND 33 (1940)]
III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
beste kostuum:
zijn beste kostuum en schoenen (L360p Bree),
laken:
laken (L360p Bree),
lang linnen kleed:
soort lang linnen kleed (L360p Bree),
pon:
pón (L360p Bree),
trouwpak:
trouwpak (L360p Bree),
zwart pak:
zwart pak (L360p Bree)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)]
III-2-2
|
23469 |
doodsklok |
doodsklok:
duudsklok (L360p Bree)
|
De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23958 |
doodzonde |
doodzonde:
duudzónde (L360p Bree)
|
Doodzonde, dodelijke zonde [doeëdzund]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17787 |
doof |
doof:
douf (L360p Bree),
hĕis zoe dūīf es eine pot (L360p Bree)
|
doof [ZND m] || hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
19590 |
doofpot |
amerenpot:
àmərəpoͅt (L360p Bree),
amertenbak:
omǝrtǝnbak (L360p Bree),
amertenketel:
amēͅrtəkitəl (L360p Bree),
amertenpot:
oamertepot (L360p Bree),
ōͅmərtəpøt (L360p Bree),
o͂ͅmərtəpoͅt (L360p Bree),
àmərtəpoͅt (L360p Bree),
Bij het ichtere rookten de mannen hun pijp bij het haardvuur en de vrouwen hadden bij het breien de oamertepot tussen de voeten
oamertepot (L360p Bree),
amertspot:
ōͅmertspoͅt (L360p Bree),
assendemper:
asəndempər (L360p Bree),
blusbak:
blusbak (L360p Bree),
hoeielpot:
Dus een beenverwarmer
hûjelpot (L360p Bree)
|
De doofpot voor het verzamelen van de houtresten. Op grond van de woordtypen binnen dit lemma ziet men dat hiervoor verschillende voorwerpen worden gebruikt: een ketel, pot, emmer e.a.. Als men de houtskool niet in zo''n ketel of pot stopt, wordt hij gewoonlijk in de ruimte onder de oven geworpen of in de hoeken opzij van het ovendeurtje. Volgens de informant van P 178 is de "bluspot" een grote cilindervormige, ijzeren bus met twee handvatten en een deksel. De houtskool is, eenmaal gedoofd en gezift, zeer geschikt om de kachel of stoof aan te maken. Zelfs wordt de houtskool aangewend om loog, het zeepwater voor de lijnwaadwas, te maken. Ook om beekwater "zoeter", dit is minder scherp, te maken wordt houtskool gebezigd (in P 178). Hiertoe wordt een mand op vier stokken boven een kuip geplaatst. De mand wordt goed gevuld met houtskool en hierin wordt het te verzoeten water gegoten dat door spleten van de mand in de kuip sijpelt. Houtskool kan ook nog gebruikt worden als weidebemesting (Q 3, Q 5). Ten aanzien van het woordtype "douche" zij opgemerkt dat dit voorwerp heel waarschijnlijk een warmwaterketel is waarmee dan de houtskool ook geblust kan worden (zie ook de toelichting bij het lemma ''doofpot'' in het wbd ii afl. 1 blz. 75). Zie afb. 13. [N 29, 11d; OB 2, 2f; monogr.] || doofpot [N 05A (1964)] || een aarden pot gevuld met gloeiende sintels die op de vloer tussen de voeten gezet werd || Een gesloten aarden pot waarin nog nagloeiende sintels liggen || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)]
II-1, III-2-1
|
17788 |
doofstom |
doofstom:
doͅfstom (L360p Bree)
|
Hij is doofstom [ZND 33 (1940)]
III-1-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
duujen (L360p Bree, ...
L360p Bree),
keren:
kíiren (L360p Bree),
t slaakt]:
duje (L360p Bree),
dà kemt zūmər (L360p Bree),
het wèèr geit aaf (L360p Bree),
t wēͅr gēͅit āf (L360p Bree),
t wèr geit aaf (L360p Bree),
’t dūitš (L360p Bree),
’t geit zūmərə (L360p Bree),
’t wèr geitš āf (L360p Bree)
|
dooien [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)], [ZND m] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
dooier:
dui̯ǝr (L360p Bree),
duǝi̯ǝr (L360p Bree),
dūi̯ǝr (L360p Bree),
door:
dű̄or (L360p Bree),
doren:
dȳ.rǝn (L360p Bree),
dūi̯.rǝ (L360p Bree),
dű̄ǝrǝ (L360p Bree),
rood:
ryt (L360p Bree)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|